1.   zool zn. 'onderste van voet of schoen'
Mnl. sole 'sandaal, voetzool' [1240; Bern.], Quod nemo werke zolen ... 'dat niemand zolen bewerkt' [1293; VMNW], saile 'voetzool, sandaal' [1477; Thes.]; vnnl. 't bloed Krimpt vande zool in 't beckeneel 'het bloed trekt zich samen van de voetzool naar de hersenpan' [1620; iWNT krimpen].
Ontleend aan Latijn sola, meervoud van solum 'bodem, grondslag', dat wrsch. verwant is met zaal. De Latijnse meervoudsvorm werd als een vrouwelijk enkelvoud geïnterpreteerd. Schoenen met zolen kwamen door de Romeinen in onze streken in gebruik.
Evenzo ontleend zijn: os. sola; ohd. sola (nhd. Sohle); nfri. soal; oe. solu (ne. sole); alle 'zool'. On. sóli is ontleend via het oe. of het mnd.
Fries: soal


  naar boven