1.   dwepen ww. 'overdreven bewondering koesteren'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. dwaepen, dwepen 'zinneloos zijn, malen' [1599; Kil.], Dees Vrou ... moet krancksinnich sijn, s'is dwepende 'deze vrouw moet krankzinnig zijn, zij is buiten zinnen' [1625; WNT]; nnl. dweepen 'overspannen denkbeelden van aanbidding koesteren' [1785; WNT]. In het Middelnederlands verschijnt al dwaep, dweep 'nar, zotskap' [1432-68; MNW].
De herkomst van het woord is onduidelijk. Meestal neemt men aan dat dwepen een afleiding is bij mnl. dwaep, een vorm die met een andere slotmedeklinker staat naast het bn. dwaas.
Verwanten alleen in het Oostfries: dwäpen, dwepen 'diepzinnig zijn, dwepen, fantaseren' [Doornkaat Koolman, 370].
Er zou misschien verband kunnen bestaan met pie. *dheubh- (IEW 263), met te veronderstellen verwant *dhuebh- (ohd. tobōn 'razen', oe. dofian 'gek zijn', zie doof).
In de oorspr. betekenis 'buiten zinnen zijn' kreeg dwepen geen object. De eerste vindplaatsen met een voorzetselobject (meestal met met, soms over) stammen uit de tweede helft van de 19e eeuw: dwepen met verdriet [1847], met denkbeelden [1872], met of over een aanbeden persoon [1865]. In het hedendaagse taalgebruik is met het enige gebruikte voorzetsel.
Literatuur: Wörterbuch der ostfriesischen Sprache, etymologisch bearbeitet von J. ten Doornkaat Koolman, Wiesbaden 1965 (Fotomech. herdr. van de uitg.: Norden 1879-1884)
Fries: dwepe


  naar boven