1.   den zn. 'naaldboom'
categorie:
substraatwoord
Mnl. dan 'dennenboom' [1226-50; VMNW], danne 'idem ' [1345; MNW], danne, denne [1477; Teuth.]; vnnl. denne [1599; Kil.].
De verandering van de klinker van -a- naar -e- heeft wrsch. plaatsgevonden naar analogie van het bn. mnl. dennen 'van dennenhout' naast dannen 'id.' [1477; Teuth.] (< pgm. *dannīn-); hetzelfde proces is ook opgetreden bij de boomnamen es 1 en esp.
Os. dennia 'den'; ohd. tanna 'den, spar'; < pgm. *danwō-, *danjō- 'naaldboom'. De Oudsaksische vorm wijst op de mogelijkheid van een jō-stam, wat in zou houden dat de klinkerverandering in het Nederlands het gevolg kan zijn van i-umlaut. Misschien stonden er twee afleidingen van dezelfde wortel pgm. *dan- naast elkaar.
Pgm. *dan- is wrsch. een afleiding bij een woord dat 'woud, bos' betekent en dat voorkomt in de ohd. samenstelling zn. tanesel 'wilde ezel', mhd. tan 'woud' (> Duits Tann). Men denkt wel aan een oorspr. betekenis 'ontoegankelijk gebied'; het zou dan te vergelijken zijn met Sanskrit dhanu- 'zandbank, eiland', dhánvan- 'dor land, woestijn' < pie. *dhonueh2 of *dhonu- (IEW 249), maar dit is niet wrsch. Gezien het vocalisme met -a- lijkt herkomst uit een substraattaal heel wel mogelijk. Ook het feit dat het om een aanduiding voor een boom gaat, lijkt hiervoor te spreken.
Als botanische term is den thans de naam voor de naaldboomsoorten van het geslacht Pinus; in de terminologie van de 16de-eeuwse plantkunde werden er ook specifieke soorten van andere geslachten mee aangeduid, zoals de fijne spar (Picea excelsa) en de zilverspar (Abies alba). In de algemene taal wordt het woord vanouds gebruikt als verzamelnaam voor inheemse kegeldragende naaldboomsoorten.


  naar boven