1.   dempen ww. 'temperen; opvullen; (gew.) uitdoven'
categorie:
geleed woord
Mnl. dempen 'verstikken, uitdoven' [1477; Theut.]; vnnl. dempen 'dampen, stoven, uitdoven' [1599; Kil.], dempen 'een water dichtmaken' [1620; WNT], dempt 'maakt een eind aan' [1622; WNT]; nnl. dempen 'matigen, in geluidssterkte doen afnemen' [1832; WNT].
Oorspr. een causatief werkwoord 'doen dampen, doen roken', met ablaut bij het sterke werkwoord pgm. *dimpan- (mhd. dimpfen 'dampen, roken').
Os. dempian 'verstikken, uitdoven' (mnd. dempen); ohd. dempfen (nhd. dämpfen); < pgm. *dampjan- 'doen roken'.
In het Middelnederlands bestond ook het werkwoord dompen 'uitdoven' [1477; Teuth.], zie domper, zie ook damp.
In de Zuid-Westelijke dialecten betekent dempen nog steeds 'uitdoven'; 's avonds werd het haardvuur met vochtige as of met een stenen domper verstikt, waardoor het ging dampen of roken, zoals in: eyn durber steyn die vuyr dempt 'een kostbare steen die vuur dooft' [1477; Teuth.]. Vanuit 'uitdoven, verstikken' verruimde de betekenis tot 'iets in kracht doen afnemen, het in zijn voortgang of voortbestaan hinderen'. Daaruit ontwikkelden zich weer verschillende toepassingen, waaronder enerzijds 'temperen', anderzijds 'vernietigen, uitroeien, doen verdwijnen'. Die laatste gedachte ligt ten grondslag aan de huidige betekenis 'opvullen van een waterweg'; vergelijkbaar is in dit opzicht het werkwoord doven, dat gewestelijk eveneens 'dempen van een sloot of een weg' betekent. In FvW, NEW en WNT wordt de betekenis 'opvullen' toegeschreven aan de invloed van het werkwoord demmen, een klankvariant van dammen, bij dam. Een dergelijke interferentie is semantisch betwistbaar en bovendien overbodig, aangezien de schijnbaar ver uit elkaar liggende betekenissen 'damp doen afgeven' en 'opvullen' moeiteloos met elkaar te verbinden zijn via de schakel 'uitdoven'.


  naar boven