1.   dement bn. 'zwakzinnig'
categorie:
leenwoord
Nnl. dement 'zwakzinnig door aftakeling' [1895; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans dément 'krankzinnig, waanzinnig' [1832; Rey], dat teruggaat op Latijn dēmēns (genitief dēmentis) 'waanzinnig', een samenstelling van het voorvoegsel 'weg' en mēns 'verstand, geest', dus eigenlijk: 'weg uit het verstand'.
Het Frans kende al een ouder en weinig frequent desment [1490; Rey] met dezelfde betekenis. Pas in de 19e eeuw werd het door de Fransen als geneeskundige term opnieuw uit het Latijn gevormd met de betekenis 'waanzinnig'. Maar in het hedendaagse Nederlandse spraakgebruik worden de begrippen dement en het bijbehorende zn. dementie alleen bij 'geheugenverlies of zwakzinnigheid door aftakeling (door ouderdom)' gebruikt.
dementeren 'dement worden'. Nnl. 'dement maken' in chronisch dementeerende ziekten [1934; WNT Aanv.], 'dement worden' in een hoogbejaarde dementerende patiënt [1969; WNT Aanv.], 'dement worden' [1984; Dale]. ◆ dementie zn. 'zwakzinnigheid'. Nnl. dementie 'dwaasheid' [1805; Meijer], 'zwakzinnigheid door aftakeling' [1913; WNT Aanv.].
Fries: demintdemintearje


  naar boven