1.   nest zn. 'broedplaats van vogels'
categorie:
erfwoord
Onl. nest 'nest' in hebban olla uogala nestas hagunnan 'zijn alle vogels nesten begonnen' [1091-1110; CG II-1, 130]; mnl. nest [1240; Bern.]; vnnl. overdrachtelijk 'bed' in Het is nu tijdt, dat elck zijn nest soecke 'het is nu tijd dat iedereen naar bed gaat' [1644; WNT].
Mnd. nest (waaruit door ontlening nzw. näste); ohd. nest (nhd. Nest); nfri. nêst, nust; oe. nest (ne. nest); alle 'nest', < pgm. *nesta- vroeger *nista-. Hierbij hoort ook de werkwoordsafleiding pgm. *nist-jan- 'nestelen', waaruit: mnl. nesten (zie onder); ohd. nisten (nhd. nisten); oe. nist(i)an (ne. nest). Met een -l-achtervoegsel bovendien: pgm. *nist-il-an- 'nestelen', waaruit: mnl./nnl. nestelen; mhd. nisteln; nfri. nestelje, nesselje, neskje, njeskje, nusselje; oe. nestlian, nistlan (ne. nestle).
Verwant met: Latijn nīdus 'nest'; Sanskrit nīḍá- 'nest, leger van dieren'; Oudiers net 'nest'; Armeens nist 'ligging, verblijfplaats'; bij pie. *ni-zd-os < (met assimilatie) vroeger *ni-sd-os 'nest' (IEW 887), uit *ni- 'onder, neer-' (IEW 312), zie neer, en de nultrap van de wortel *sed- 'zitten' (IEW 884), zie zitten. Het woord betekent dus eigenlijk 'plek om neder te zitten/zetten'. Mogelijk ook verwant Oudkerkslavisch gnezdo 'nest' (Russisch gnezdó), maar de g- is onverklaarbaar. Litouws lìzdas 'id.' is mogelijk ook verwant; de l- zou ontstaan zijn door verwarring met vormen bij pie. *legh- 'liggen' (IEW 658), zie liggen.
nestelen ww. 'een nest maken, zich vestigen'. Mnl. nistelen 'id.' [1240; Bern.], meestal nestelen, zoals in in den drec nesteltet 'in de uitwerpselen maakt hij (de hop) een nest' [1287; VMNW]; nnl. ook wederkerend zich nestelen 'zich vestigen' [1832; Bomhoff NE]. Daarnaast ook zonder -l- in ooc mooghe wi alse jonghe vogelkens daerin nesten 'ook mogen we als jonge vogeltjes daarin wonen (in Jezus' wonden)' [ca. 1465; MNW]. Afleiding van nest.
Fries: nêst, nust ◆ nestelje


  naar boven