1.   put zn. 'gegraven diepte'
categorie:
leenwoord
Onl. putti, putte 'waterput, gegraven schacht' in de plaatsnaam Puthem 'Putten (Gelderland)' [855; Künzel], noh ne antlūke ovir mi putte munt irō 'laat ook niet de put zijn mond boven mij toesluiten' [10e eeuw; W.Ps.], thu bist puzza therro quekken wazzaro 'gij zijt een put van levende wateren' [ca. 1100; Will.]; mnl. put, putte, pitte 'gegraven waterput, gemetselde waterbak' in dat gi met ons gaet ten putte 'dat u met ons meegaat naar de put' [1276-1300; VMNW], 'groeve, diepte, afgrond' in haren putte grondeloes 'haar peilloze diepte (van de liefde)' [1265-70; VMNW], 'kuil, groeve' in viele eene beeste in eenen pitte [1285; VMNW], 'indeuking' in duwen der op ende bliver .iij. staende putten 'erop duwen en als er drie deuken achterblijven ...' [1351; MNW-P]; vnnl. put, putte 'vergaarbak voor water; kuil, groeve, poel; hol, onderaardse kerker' [1599; Kil.].
Vroege Germaanse ontlening aan Latijns puteus 'gegraven kuil, put, schacht', mogelijk een afleiding van putāre 'snijden, snoeien', verwant met pūrus 'zuiver', zie puur. In een aantal dialecten, o.a. Noordzee-Germaanse, is de -u- ontrond tot -i/e-.
Os. putti (mnd. putte 'put, kuil, poel'); ohd. pfuzzi, pfuzza (nhd. Pfütze 'poel, plas'); ofri. pett 'waterkuil, put'; oe. pytt 'gat, kuil, schacht' (ne. pit); on. pyttr 'put' (nde. pyt 'plas, poel').
putten ww. 'water ophalen; ontlenen'. Mnl. putten 'uit een put scheppen, water ophalen' [1240; Bern.], quam en wijf uan Samarien putten born utin putte 'kwam een Samaritaanse vrouw water putten uit de put' [1291-1300; VMNW], ook pitten, petten in Scepvaten daer men dat brouwater in pet 'schepvaten waarin men het water schept voor de brouwerij' [1374-94; MNW], ook bij overdracht 'ontlenen aan, halen uit' in Daer worden die reyn weelden wt gheputtet 'daar worden de zuivere vreugden aan ontleend' [ca. 1450; MNW]; vnnl. bij overdracht 'verkrijgen, betrekken' in dan is de regten stont Te putten vast besluyt oock uyt een teeren mont 'dan is het de juiste tijd om ook uit een tedere mond een vast besluit te vernemen' [1625; WNT]; nnl. putten 'ontlenen, verkrijgen', geloofwaardige berichten ... uit goede bronnen geput [1865; WNT]. Afleiding van put.
Fries: put ◆ -


  naar boven