1.   alruin zn. 'wortel van mandragora (Mandragora officinalis)'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Mnl. alruna 'mandragora' [1226-50; CG II, Pl.gloss.]; nnl. alrune, alruin.
Deze naam van de mandragora komt alleen in West-Germaanse talen voor en wordt vaak in verband gebracht met het bij Tacitus overgeleverde Albruna (Germania hoofdstuk 8), de naam van een Germaanse zieneres. Ondanks het voorkomen van deze naam (ook in jongere bronnen, bijv. ohd. Albrūna; oe. Ælfrūn), is deze afleiding zeer onzeker. De alruin komt in geen enkele oude Germaanse tekst voor met /b/ of /f/. Vandaar dat het meer voor de hand ligt om een samenstelling met al in versterkende betekenis aan te nemen. Het probleem daarbij is dat al- gewoonlijk met een bijwoord of bn. wordt verbonden, bijv. in mnl. aldaer 'daar', ohd. alaniuwi 'helemaal nieuw', alafesti 'zeer vast'. Indien het echter inderdaad om een samenstelling gaat, dan behoort die bij pgm. *rūnō- 'geheim'. De naam houdt dan vermoedelijk verband met de toverkracht die aan de alruin werd toegeschreven.
Mnd. alrune; ohd. alrūn, alrūna (nhd. Alraun(e)); nfri. alrún; nde. alrune, nzw. alruna (< mnd. of mnl.). Bij het vermeende simplex pgm. *rūnō- horen: os. rūna 'geheime beraadslaging'; ohd. rūna 'geheim, gefluister, bespreking'; oe. rūn 'gefluister, geheime beraadslaging; geheim'; on. rún 'geheim, toverteken, rune'; got. rūna 'mysterie, geheim', zie verder rune.
Fries: alrún


  naar boven