1.   toon zn. 'klank'
Mnl. tone 'klank met een vast aantal trillingen' in tone' met andren sangen allene [1276-1300; VMNW], '(karakteristiek) stemgeluid' in Die toon verhoget alle sange [1350-1400; MNW], 'geluid van een instrument of voorwerp' in clocken tone [1395-1408; MNW-R]; vnnl. 'stembuiging, accent' in Door haren toon spant si den croon der vrouwen [1544; MNW-R]; nnl. 'manier van spreken, uitdrukkingswijze' in den vleienden toon des Heeren van Vooren [1730; WNT], 'stemming, manier waarop men zich gedraagt' in om weder in onzen natuurlyken toon te komen [1784-85; WNT].
Ontleend in diverse betekenissen en al dan niet via Frans ton, dat als oudste betekenis 'klankhoogte van een muziekinstrument' [eind 11e eeuw; Rey] heeft, aan middeleeuws Latijn tonus 'interval op een toonschaal, spanning van een snaar', klassiek Latijn 'luide klank, donder; accent'. Het Latijnse woord is ontleend aan Grieks tónos 'klank, spanning van snaren en stembanden, stemverheffing', oorspr. 'touw, koord om te spannen', letterlijk 'spanner', afgeleid van Grieks teínein 'spannen', zie deun 2.
Fries: toan


  naar boven