1.   kerst zn. 'feest ter herinnering aan Christus' geboorte'
categorie:
leenwoord, eponiem
Mnl. alleen in samenstellingen: kerst(s) dach (met genitief-s), kerstdach in het neware dat dan kersts dach geujele 'als het dan geen (eerste) kerstdag zou zijn' [1236; VMNW], binnen den .iiij. kerstdaghen 'binnen drie dagen na de (eerste) kerstdag' [1287; VMNW], ook wel met eerste lid kers-, karst-, kars-, zoals in van karsdaghe 'vanaf de (eerste) kerstdag' [1254; VMNW], Kerstnacht [1300-25; MNW-R], Kersmisse 'kerstmis' [1432; MNW-R]; nnl. kerst 'Kerstmis', op den tweeden dagh van Kers [1719; iWNT], een witte kerst [1950; Van Dale].
Het woord komt oorspr. alleen voor in samenstellingen, zoals kerstdag, kerstnacht en kerstmis. Hierin is het eerste lid de eigennaam Kerst, de in het Middelnederlands ontstane naam voor 'Christus': mnl. ihesus kerst 'Jezus Christus' [1265-70; VMNW]. Pas in de 20e eeuw werd een nieuw simplex kerst gebruikelijk als verkorting van Kerstmis.
In het Oudnederlands en een deel van de omliggende Neder- en Hoogduitse middeleeuwse dialecten versprong de -r- dikwijls in de combinatie -r- + korte klinker + dentaal (binnen één lettergreep). Woorden waarin deze klankovergang herkenbaar is, zijn bijv. borst 1 (Duits Brust), dertien (naast drie), korst (uit Latijn crusta), pers 1 (Latijn pressa), vorst 2 (Duits Frost; vr- in vriezen).
Literatuur: Schönfeld, par. 58
Fries: krysttyd


  naar boven