|
1. |
korhoen zn. 'hoenderachtige (Tetrao tetrix)' categorie: geleed woord Vnnl. coerhoenderen, corhoenderen [1579; Merula 1605, 62-64] bij een enkelvoud korhoen [1629; WNT smient]; nnl. korhoender (ev.) [1982; Picarta]. Samenstelling van hoen en een klanknabootsend eerste lid kor-, naar de baltsroep van deze vogel. Vergelijkbare samenstellingen zijn nhd. Kurrhahn, bij mhd. kurren. Dit woord heeft, net als het simplex hoen, een meervoudsvorm op -deren. In tegenstelling tot hoen, krijgt korhoenderen in het hedendaagse Nederlands steeds vaker een nieuw, op regelmatige wijze gevormd enkelvoud (de) korhoender, zoals dat ook gebeurd is bij spaander en lover. Literatuur: Eigenhuis 2004, 301-302 Fries: kuorhin
|
naar boven
|