1.   leb zn. 'kaasstremsel; vierde maag van een herkauwer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. lib 'kaasstremsel' in jn die maghe ... vindemen lib van goeder maniere 'in de maag ... vindt men stremsel van goede kwaliteit' [1287; CG II], libbe 'id.' [1287; CG II], wrsch. ook al 'vierde maag van herkauwer' in de diere die niet vermalen hare spise ... nebben lib 'de dieren die hun voedsel niet vermalen (= herkauwen) hebben geen lebmaag' [1287; CG II]; vnnl. lebbe, libbe 'vierde maag van een kalf; stremsel dat daaruit bereid wordt' [1599; Kil.]; nnl. een weinigje leb of stremzel [1746; WNT stremsel], dan ook de samenstelling lebmaag [1881; WNT wak IV].
Herkomst onduidelijk. Naast de Nederlandse vormen met -e- en de Nederlandse en Nederduitse met -i- komt nog een vorm met -u- voor, Middelnederlands lub vanden haese 'leb uit de maag van een haas' [1351; MNW-P]; deze klinker komt ook voor in het Oudhoogduits en het Oudengels en is daarom wellicht oorspronkelijk. De -e- en -i- kunnen dan het gevolg zijn van Noordzee-Germaanse ontronding, zoals in Engels pit en Nederlands gewestelijk pet en pit naast put. Er is echter ook een Oudhoogduitse vorm met -a-, die hiermee niet verklaard wordt. Men verklaart de diverse klinkers dan ook wel door ablaut en i-umlaut. De slecht verklaarbare klinkerwisseling, het betekenisveld veeteelt en het geringe verspreidingsgebied kunnen eventueel ook wijzen op herkomst uit een West-Europese substraattaal.
Mnd. lip (hieraan ontleend nhd. dial. lippe); indien Noordzee-Germaans, dan < pgm. *labjō-, afleiding van *laba-, waaruit: mnd. laf 'stremsel'; ohd. lab 'saus' (mhd. lap, nhd. Lab 'stremsel'); daarnaast met dezelfde betekenis: ohd. (kasi)luppa (nhd. vero. Lup); oe. cȳslybb; < pgm. *lubjō-. Misschien bestaat er verband (FvW) met pgm. *lubja- 'gif, medicijn', waaruit: os. lubbi; ohd. luppi; oe. lybb; got. lubja-; on. lyf (nzw. lövja (ww.) 'toveren'); zie ook lubben.
Onzeker is of er verband is met nnd. slibber, slipper 'karnemelk' (nhd. dial. Schlippermilch) of met mnl. leveren 'stremmen, stollen', mnd. leveren, mhd. liberen. Deze werkwoorden zijn wrsch. te verbinden met de wortel pie. *leib- 'kleven', zie blijven.
De vroegst geattesteerde betekenis van dit woord in het Nederlands en de andere Germaanse talen is 'stremsel, o.a. gebruikt bij het kaasmaken'; dat werd bereid uit de vierde maag van koeien. De betekenis ging over op de maag zelf, en meer in het algemeen op 'vierde maag van herkauwers', tegenwoordig vooral in de samenstelling lebmaag. Dat de twee betekenissen op twee verschillende woorden teruggaan (Heeroma 1942, NEW) is zeer onwaarschijnlijk.
Literatuur: K. Heeroma (1942), 'Etymologische aantekeningen', in: TNTL 61, 81-117, hier 87
Fries: lêb(e)


  naar boven