1.   laweit zn. (BN) 'herrie, lawaai'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. de pijpers ... zullen ... gehouden zijn te pijpen dlaweyt voore der stadhuys 'de blazers moeten spelen op de openbare muziekuitvoering voor het stadhuis' [1491; WNT]; vnnl. 't schoonste laweyt 'de mooiste muziekuitvoering' [1565; WNT], aweyt, laweyt, lauweyt 'muziekvoorstelling in de ochtend' [1599; Kil.], laweyt 'rumoer, lawaai' in wat laweyt sal dat noch syn? [1645; WNT].
Ontleend aan Oudpicardisch l'await 'de wacht, de nachtwacht' (tevens ontleend als mnl. aweit), waarin a oorspr. het voorzetsel 'op' is en wait (Oudfrans gait) is ontleend aan Oudnederlands wahta, zie wacht. De betekenis 'ochtendvoorstelling' (na de 16e eeuw niet meer geattesteerd) kan verklaard worden uit het ochtendlijke klokgelui door de nachtwacht. De huidige betekenis 'lawaai, herrie' kan hier overdrachtelijk uit zijn ontstaan, maar kan ook goed verklaard worden uit het lawaai dat de nachtwakers maakten (Debrabandere 2005).
Minder wrsch. is de visie van De Tollenaere (2005): dlaweyt zou ontwikkeld zijn uit *de l'aubade, waarin de het Nederlandse lidwoord is bij Frans l'aubade 'de muziekuitvoering in de ochtend', een leenwoord uit het Provençaals, dat met de Bourgondische hertogen al vroeg naar Brussel en Antwerpen moet zijn meegekomen, zie verder aubade. Uit combinaties als met of op *dlabaat zou dan door assimilatie een tussenvorm *tlabaat moeten worden aangenomen, waarmee het onzijdige woordgeslacht kan worden verklaard. Laweit zou een Antwerpse ontwikkeling zijn uit *labaat.
Met het oorspr. Amsterdamse woord lawaai heeft laweit etymologisch niets te maken.
Literatuur: F. de Tollenaere (2005), "Etymologica: twee woorden met een 'onbekende' etymologie, Lawaai en laweit", in: TNTL 121, 83-90
Fries: -


  naar boven