Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

1 tot 10 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

Volgende 10 lemmata

Index:



a
a-
aagje
aaibaarheidsfactor
aaien
aak 1
aak 2
aal 1

aal 2

aal 3
aal 4
aalbes
aalmoes
aalmoezenier
aalscholver
aalt
aaltje
aam
aambeeld
aambei
aamborstig


1.   aal 2 zn. 'bier'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de samenstelling alebrouwere 'aal-, bierbrouwer' en in de persoonsnaam Johannes Alebrouwere [1280, Ieper; Beele 1975], inghelsche ale 'Engels aal, Engels bier' [1288; CG I, 1333].
Os. in de samenstelling alo-fat 'bierpul'; mhd. in de samenstelling al-schapf 'drinkgerei'; oe. (ē)alu 'bier' (ne. ale); on. öl 'bier' (nde. øl; nijsl. öl). De verbuiging in het Oudengels (genitief en datief (ē)aloþ; genitief meervoud (ē)aleþa), en het Finse, aan het Germaans ontleende olut 'bier' leiden naar pgm. *aluþ 'moutdrank, bier'.
Hierbij hoort ook Litouws alùs. Het woord wordt in verband gebracht met pie. *h2elu- 'bitter, wrang' (IEW 33), zie aluin, aluminium. Een andere verklaring zoekt verband met Oernoords alu in runeninscripties en ziet als oorspr. betekenis 'bedwelmende drank'. Deze drank zou een rol spelen bij magische en religieuze handelingen. Het woord zou dan verwant zijn met vormen als Hittitisch alwanza- 'betoverd', dat verklaard wordt als een vorm met metathese van -sn- uit het verbale bn. *alus-no- 'bezeten', verwant met de stam *alus- in Grieks alúein 'buiten zichzelf zijn' (< *alú-sjō) en Grieks alusmós 'spanning'.
In de moderne taal is dit woord vrijwel verdwenen, behalve in de samenstelling aalbes. Volgens Kieft (1938) komt dit niet door het bestaan van het synoniem bier (zie het Engels, waarin beide woorden synoniem en nog steeds springlevend zijn), maar moet de oorzaak gevonden worden in de homonymie met aal 1 'paling' en aal 4 'mestvocht'. In talen waar door andere klankveranderingen deze homonymie niet is opgetreden (het Engels en de Scandinavische talen) is het woord wel blijven bestaan.
Literatuur: Kieft 1938; E. Polomé (1954) 'Notes sur le vocabulaire religieux du germanique: I. Runique alu', in: La Nouvelle Clio 6, 40-55; Puhvel, 29-30; E. Polomé (1993) 'Dutch and the study of Proto-Germanic etymology', in: Bremmer e.a. 1993, 57-62; E. Polomé (1996) 'Beer, Runes and Magic', in: Journal of Indo European Studies 24, 99-186
2.   aal 4 zn. 'mestvocht'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. ael 'id.' [1469; MNHWS]; nnl. ook aalt 'id.' [1872; Dale].
Wrsch. een samentrekking (met latere toevoeging van paragogische -t zoals bij arend) uit ouder *adel dat misschien voorkomt in adelbie 'wesp' [13e eeuw] (andere handschriften van dezelfde tekst hebben echter abeel bie). Een andere, minder waarschijnlijke verklaring ziet in aalt een vorm ontstaan uit *aald, die door verspringing van de -d- uit *adel is ontstaan (zoals naald uit pgm. *nēþlō-).
Mnd. adel (addel, eddel, iddel) 'aalt'; vnhd. adel (nhd. Adel 'slijk'); nfri. aal; oe. adela 'modder, vuil' (me. adel (bn.) 'bedorven'; ne. addle); ozw. koadel 'koeiengier'; < pgm. *adalō-.
Mogelijk is het verwant met Grieks ásis (< *atis) 'slijk, modder'. Een andere mogelijkheid is verwantschap met oe. ādl 'ziekte' bij het bn. ādlīc 'ziek, kapot, vuil'. Dan zouden de Nederlandse en Middelnederduitse vormen echter /a/ uit ouder /ai/ moeten hebben, wat ongebruikelijk is, daar men /e/ zou verwachten.
Het woord aal wordt vooral in België gebruikt. Volgens Kieft (1938) is homonymie met aal 1 'paling' en aal 2 'bier' in het West-Nederlandse taalgebied er de oorzaak van dat twee van deze drie woorden zijn verdwenen, met als blijvers aal 'mestvocht' in de Zuid-Nederlandse dialecten en aal 'paling' in de Hollandse dialecten.
Literatuur: Kieft 1938, 29-84
Fries: aal
3.   aalt
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland
Zie: aal 4
4.   acht 2 zn. 'aandacht'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. achte 'aandacht' in die uus slaet cleyn achte 'die weinig aandacht aan ons besteedt' [ca. 1350; MNW]; nnl. acht 'aandacht', met name in combinatie met de werkwoorden geven en slaan.
Mnd. achte 'aandacht, achting'; ohd. ahta 'overleg, oordeel, aanzien' (nhd. Achtung 'aanzien'); ofri. achte 'gerecht, voorstel voor vonnis' (nfri. acht); oe. eaht, æht 'overleg'; < pgm. *ahtō. Daarnaast zonder -t- got. aha 'verstand', ahma 'geest', bij de wortel pgm. *ah- 'verstand'. Afgeleide werkwoorden zijn: os. ahtōn 'letten op, geloven'; ohd. ahtōn 'overwegen, bedenken' (nhd. achten 'achten'); ofri. achta, echta 'oordelen, taxeren' (nfri. achtsje); oe. eahtian 'waarderen, oordelen, overdenken'; < pgm. *ahtōn-, en de varianten on. ætla 'menen, geloven, van plan zijn' < pgm. *ahtilōn- en got. ahjan 'menen'.
Verwantschap buiten het Germaans is onzeker. Het meest voor de hand ligt een verband met pie. *h3ekw- 'zien, oog', maar dan zou in het Gotisch *ahwa moeten staan. Het is mogelijk dat deze taal -hw in -h- veranderd heeft vanwege de homonymie met ahwa 'water' (zie a), en de invloed van ahma en ahjan, waar het labiale element wel kon verdwijnen. Deze hypothese is echter zeer dubieus. Wellicht is er eerder een verband met pie. *h2ek- 'scherp' en vandaar 'scherpzinnigheid'.
achten ww. 'acht geven op; menen; achting voelen'. Mnl. achten 'nadenken; menen, denken; een zekere waarde toekennen' [1265-70; CG II, Lut.K] in Dat es daer ic meest vp achte 'dat is waar ik het meest op let' [1285; CG II, Rijmb.]; nnl. achten 'acht geven op, menen, achting voelen'. Afleiding van acht.
Fries: achtachtsje
5.   al vnw. 'geheel', bw. 'reeds'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. al, all-, bijv. al ertha 'de gehele aarde', alle criepinda 'alle reptielen' [10e eeuw; W.Ps.], (met overgang van a- naar o-) olla uogala (mv.) 'alle vogels' [11e eeuw; CG II, 130]; vnnl. al 'reeds' [1688; WNT].
Os., ohd. all (nhd. all(e)); ofri. all (nfri. al); oe. eall (ne. all); on. allr; got. alls; < pgm. *alla-. Daarnaast bestond een vorm *ala- als voorvoegsel in samenstellingen, zoals in got. alamans 'mensheid' (letterlijk 'alle mannen') en in de Germaanse stamnaam Alamanni 'Alamannen', waaruit ook Frans l'Allemagne 'Duitsland'.
De vorm pgm. *alla- kan door assimilatie (zoals bij vol) ontstaan zijn uit ouder *al-na- en dan als deelwoord kunnen horen bij de wortel pie. *h2el- 'groeien', zie oud. Verwant zijn dan Oskisch allo 'helemaal'; Oudiers (h)uile 'heel' (< *ol-io-).
De voornaamwoordelijke betekenis 'geheel' is het oudst en werd ook bijwoordelijk gebruikt, bijv. in hy is al vriend, of al vyand 'hij is helemaal een vriend of helemaal een vijand' [1784-85; WNT]. Deze betekenis is nog te vinden in de uitdrukking geheel en al [1805-08; WNT]. Verder komt al voor ter versterking of bevestiging in constructies als al dan niet, al doende en in bijwoorden zoals in aldaer 'daar' [1281; CG I, 585], aldra 'weldra' [1823; WNT], aldus 'op deze manier, zo' (bij de oude betekenis van dus) [1236; CG I, 20], alleen, alhir 'hier' [1284; CG I, 765], allicht 'hoogstwaarschijnlijk' (als alligt [1804; WNT]), als (uit alzoo), mnl. en vnnl. altemaal (zie allemaal), mnl. altehant (zie althans), en alreede, alree 'reeds' [1688; WNT]. De laatste betekenis 'reeds' komt ook bij al zelf voor en gaat vermoedelijk terug op uitdrukkingen als het licht brandt al 'het licht brant helemaal'. Reeds in de Statenbijbel (1688) vindt men Ja, sy hebben al een weynigh begonnen 'Ja, zij zijn reeds begonnen'; verder ook uitdrukkingen als Het is alles al op 'het is allemaal helemaal/al op'.
In toegevende (concessieve) bijzinnen is het gebruik van al voortgekomen uit de betekenissen 'helemaal' en 'reeds' als bijwoord in zinnen als Of ick al duysent silverlingen op mijne handen mochte wegen 'als ik al duizend zilverlingen op mijn handen zou mogen wegen' [1688; WNT]. Later werd het voegwoord weggelaten en kwam al aan het begin te staan: Al treedt gij terug ... [1860; WNT].
Fries: al
6.   alles vnw. 'alle dingen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. alles, t'alles 'in het geheel' [1607; Kil.].
Mogelijk is dit de genitief van al (zoals niets de genitief is van niet). Men vergelijke zinnen als mnl. alles te daruene 'gebrek te hebben aan alles' [1246; MNW], waarin alles een genitief (afhankelijk van het werkwoord darven) is. Bij het verval van het naamvalssysteem zou dan de genitief als accusatief zijn opgevat. Hoewel het dus in vorm lijkt op de genitief van al, is het volgens anderen overgenomen uit Duits alles, Oudhoogduits allez, allaz (onzijdige vorm van al). Misschien hebben beide ontwikkelingen samengewerkt.
Fries: alles
7.   ar 1 bn. 'verward'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. erre 'spijtig, verdrietig', te groten irren muode 'in grote woede' [1220-40; CG II, Aiol], irre 'woedend' [1270-90; CG II, Moraalb.], arre [1285; CG II, Rijmb.]. De hedendaagse opvatting van in arren moede is jong: 'met bittere teleurstelling' [1936; WNT Supp.].
In de Oudgermaanse talen is het woord algemeen aanwezig, maar alleen het Duits heeft nog een modern cognaat: os. irri 'boos'; ohd. irri 'verward, buiten zichzelf' (nhd. irr(e) 'verward', irren 'vergissen'); ofri. īre; oe. irre, yrre 'verward, boos'; got. airzeis 'verdwaald'; < pgm. *erzji-.
Buiten het Germaans is er verwantschap met Latijn errāre 'dwalen' < *ers-; Sanskrit irayáti 'boos zijn'; Litouws aršùs 'boos, heftig' (< *ors-). Eventueel zijn deze woorden te verbinden met razen 'tekeergaan' < pie. *h1ros- bij pie. *h1ers- 'opgewonden zijn' (IEW 337).
Een in het Middelnederlands nog zeer gebruikelijk erfwoord, met al vroeg een betekenisovergang van 'verdrietig, verward' naar 'buiten zichzelf' en 'boos'. De nevenvorm arre van het oorspronkelijke erre kreeg in het Vroegnieuwnederlands de overhand. In diezelfde periode raakte het woord verouderd, met uitzondering van de combinatie arre moede 'boosheid, woede', met moed in de verouderde betekenis 'gemoed, humeur'. Nu bestaat alleen nog de volledig verstarde uitdrukking in arren moede, dat in betekenis verzwakt is tot 'met bittere teleurstelling, ten einde raad' en volksetymologisch sterk beïnvloed is door armoede, waarmee het in de hedendaagse spreektaal vrijwel synoniem is geworden. De uitdrukking beperkt zich dan ook vooral tot de schrijftaal.
Literatuur: Philippa 1987, 88-89
Fries: -
8.   arbeid zn. 'werk'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. aruit(h) 'moeite, nood, inspanning' naast arbeit, -d, -th [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. arbeit 'werk' [1200; CG II, Servas], [1240; Bern.].
Algemeen Germaans woord, dat in het Nederlands klankwettig een -rv- zou moeten hebben (zoals bijv. in derven en erf < erve). In de Wachtendonckse Psalmen komt zo'n vorm inderdaad nog voor, naast vormen met -rb-. Wrsch. moet dus gedacht worden aan overname uit het Hoogduits.
Os. arƀēd, arƀid, arƀēdi (mnd. arbet); ohd. ar(a)beit, ar(a)beitī (nhd. Arbeit); ofri. arbēd (nfri. arbeid); oe. earfoþe, erfeþe; on. erfiði; got. arbaiþs; < pgm. *arbējidi- 'zwaar werk, moeite', verbaalabstractum bij een werkwoord *arbe-jo- 'tot hard werken genoopt worden'.
Buiten het Germaans mogelijk verwant met Armeens arbaneak 'dienaar' en Slavisch *orbh- in Oudkerkslavisch rabŭ, robŭ 'dienaar, slaaf', rabota 'slavernij', zie ook robot.
arbeider zn. 'werkman'. Mnl. arbeiders (mv.) [1285; CG I, 1021]. Nomen agentis bij het werkwoord arbeiden 'zich inspannen' [1240; Bern.], 'werken' [1276-1300; CG II, Lut.A], dat is afgeleid van het zn. arbeid.
Fries: arbeid◆arbeider
9.   aveling zn. 'berm of strook land aan de binnenzijde langs de dijk'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. avelinghen (verbogen vorm) [1334; MNW]; volgens De Vries (1882) ook al eerder anclinghe [1330] (naast auelinghe in een jonger afschrift), met een kopieerfout ue > nc.
Afleiding met -ing van een niet geattesteerd woord onl. *avel 'kracht' of onl. *avelen 'versterken'.
De afleiding komt in de andere Germaanse talen niet voor, maar wel het grondwoord: ohd. afalōn, avalōn 'kracht betonen, zich inspannen'; oe. abal, afol 'kracht, sterkte'; on. afl; < pgm. *ab(a)la- 'sterkte, kracht'.
Hierbij hoort Grieks eu-ēpelḗs 'krachtig' (met eu- 'goed'); bij de wortel pie. *apelo- 'kracht'.
Literatuur: M. de Vries (1882) 'Middelnederlandsche mengelingen', in: TNTL 2, 132-143
10.   balg zn. 'leren zak'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. balge 'buik' [1287; CG II, Nat.Bl.D], als toenaam balch [1288; CG I, 1287], met enen balge 'met een balg, zak' [1351; MNW-P].
Os. balg 'zak, huid, blaasbalg' (mnd. balch 'zak, huid, schede' > Noord-Duits Balg 'vervelend, stout kind'); ohd. balg 'zak, blaasbalg' (mhd. balc; nhd. Balg 'huid, blaasbalg, buik'); ofri. balg (bn.) 'in de schede' (nfri. bealch 'lichaam, romp, buik (van een dier)', balge 'blaasbalg' (en ook balch 'getijgeul in de Waddenzee')); oe. bælig, belig, bylig 'zak, buidel, peul' (me. beli 'buik', belewe 'blaasbalg'; ne. belly 'buik', bellows 'blaasbalg'); on. belgr 'leren zak, buik, blaasbalg' (nzw. bälg; nijsl. belgur); got. balgs 'zak'; < pgm. *balgi- 'zak', van pgm. *belg- 'zwellen', zie ook belgen en bolster.
Verwant met: Sanskrit barhíē 'offerstro'; Avestisch barəziš 'peul, kussen' (Nieuwperzisch bāliš 'kussen'); Oudpruisisch balsinis 'kussen'; Russisch bóloze' 'peul, likdoorn'; Sloveens blazína 'kussen, matras'; Gallisch (gelatiniseerd) bulga 'leren zak' (zie ook budget); Oudiers bolg 'leren zak' (Iers bolg 'zak, buik, buidel'; Welsh bol, boly 'buik, zak'; Bretons bolc'h 'peul van vlas'); bij pie. *bhelǵh- 'zwellen', een afleiding van pie. *bhel- 'opblazen, opzwellen', zie bal 1 en bol 1.
Kluge noemt de wortel pgm. *balgi 'zak' een "lautlich nicht sicher faßbares Wanderwort", een wat de klank betreft niet te plaatsen zwerfwoord, dat oorspr. niets te maken heeft met pgm. *belg- (en dus ook niet bij pie. *bhelǵh- hoort). Men heeft ook gedacht aan verbinding met Grieks molgós 'leren zak', en verder met ohd. malahha; on. malr 'id.', van *molkos. Dan zou het om een niet-Indo-Europees substraatwoord gaan.
Balg is wrsch. ook het eerste lid in de samenstelling balkenbrij.
Literatuur: M. Philippa (1993) 'Heeft een zebra een buik?', in: OT 62b, 236
Fries: balch, balge, bealch

Volgende 10 lemmata
  naar boven