Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleed woord"

2151 tot 2160 van 3068

1 ... 301 ... 611 ... 911 ... 1221 ... 1531 ... 1831 ... 2131 | 2141 | 2151 | 2161 | 2171 ... 2451 ... 2761 ... 3061

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



lazarus
lazer
lazeren
lazuur
leasen
leb
lebberen
lector
lectuur
ledematen
ledenpop
leder
ledig
ledigen
ledikant
leed
leeftocht
leeg
leek
leem

leemte



2151.   leemte zn. 'plaats waar iets ontbreekt'
categorie:
geleed woord
Mnl. leemte 'verminking, verlamming van een lichaamsdeel' [1289; CG I], wondinge, leemden 'verwondingen, verminkingen' [1468; MNW leemde]; vnnl. leemte, bij uitbreiding 'ziekte; zedelijk gebrek, ondeugd' in alle zijn lemten ... verclaert 'al zijn gebreken opgebiecht' [1555; WNT], pocken en leemten 'puisten en gebreken' [1564; WNT]; nnl. 'lege plek', vooral figuurlijk, in in onze letterkunde eene leemte te vervullen [1851; WNT].
Afleiding van het bn. lam 2 'gebrekkig' met hetzelfde achtervoegsel als in diepte. Dit achtervoegsel heeft hier de umlaut a > e veroorzaakt.
Mnd. lemede, lembte; mhd. lēmede, lemde; ofri. lemethe, lamethe; on. lemd; alle 'verminking, verlamming', < pgm. *lam-idō-; daarnaast met een ander achtervoegsel pgm. *lam-ī(n)-, waaruit: onl. lemī(n) [8e eeuw; LS], mnl. leme; os. lemi; mhd. leme; 'id.'.
De oorspr. Middelnederlandse betekenis 'verminking, verlamming van een lichaamsdeel' is eerst overgegaan in een algemenere betekenis 'gebrek'. Tegenwoordig wordt het woord alleen nog gebruikt in de overdrachtelijke betekenis 'het ontbreken van iets, lacune, hiaat' of concreter 'plaats waar iets ontbreekt'.
Fries: -
2152.   leenwoord zn. 'uit een andere taal afkomstig woord'
categorie:
geleed woord
Nnl. een leenwoord is een woord, dat door een taal is overgenomen, anders gezegd "ontleend" uit een andere taal [1910; WNT Aanv.].
Leenvertaling van Duits Lehnwort 'id.' [1856; Kluge21], gevormd uit de stam van lenen (Duits Lehnen) en het zn. woord (Duits Wort). De aanduiding entlehntes Wort 'ontleend woord' is al ouder, bij het werkwoord entlehnen 'ontlenen, een abstracte zaak van iemand of iets overnemen'.
Eerder werden leenwoorden, of bepaalde categorieën leenwoorden, onder meer aangeduid als kunstwoorden 'vaktaalwoorden' [1584; Van Hardeveld 2004] (bij de oude betekenis van kunst 'wetenschap'), schuymwoorden [1599; Kil.] en basterdtwoorden [1658; Van Hardeveld 2004].
Literatuur: I. van Hardeveld (2004), 'Het kunstwoord in de Nederlandse lexicografie van vroeger', in: Trefwoord 2004; Van der Sijs 2004, 356-357
Fries: lienwurd
2153.   lefgozer
categorie:
geleed woord
Zie: gozer
2154.   legbatterij
categorie:
geleed woord
Zie: batterij
2155.   legen
categorie:
geleed woord
Zie: leeg
2156.   leger 1 zn. 'ligplaats van wilde dieren'
categorie:
geleed woord
Onl. legur 'ligplaats van een dier' misschien in de plaatsnaam legurlo (plaats op de Veluwe), met als tweede lid lo 'bos' [855, kopie eind 9e eeuw; Künzel], leuwon legor (mv.) 'leeuwenlegers' [ca. 1100; Will.]; mnl. legher 'het liggen, ligging' in te lands leghere 'zolang het land er ligt' [1263; CG I], 'plaats waar men ligt' in legher dayr men op leget 'dat waar men op ligt, bed, matras' [1477; Teuth.]; vnnl. leger der beesten 'schuilplaats van het dier (een haas)', leger, heyrleger 'kamp voor een krijgsmacht' [1573; Thes.], een langh suer legher 'een lang zwaar ziekbed' [1598; WNT].
Os. legar (mnd. leger, legger); ohd. legar (mhd. leger, nhd. Lager o.i.v. Lage 'ligging', zie lager(bier)); ofri. legor, leger (maar nfri. leger ontleend aan het nnl.); oe. leger (ne. lair); on. legr (nzw. läger); got. ligrs; alle 'ligplaats' of daarvan afgeleide betekenissen als 'ligging, positie, legerkamp, graf, bijslaap, bed, ziekbed'; < pgm. *legra-, afleiding van de stam *leg-, zie liggen.
De huidige betekenis bestond al in het Oudnederlands. De algemenere betekenis 'ligplaats' heeft zich in het Nederlands ook vernauwd tot 'ligplaats van een krijgsmacht' en nog later tot 'krijgsmacht', zie leger 2.
Fries: leger (< nnl.)
2157.   leger 2 zn. 'krijgsmacht'
categorie:
geleed woord
Mnl. legher 'beleg, belegering' in doen hon des leghers verdroet 'toen de belegering hun teveel werd' [1450-1500; MNW-R]; vnnl. leger 'kamp van een strijdmacht' in maecten eenen leger voor Asperen 'sloegen een legerkamp op voor Asperen' [1530; MNW], 'strijdmacht' in schuerende haerliedene leghere 'hun strijdmacht vernietigend' [1562-92; MNW], een heyrtocht ofte legher 'een krijgsmacht of leger' [1596; WNT]; nnl. ook 'krijgsmacht van een gehele staat' in het Leeger van den Staat [1707; WNT].
Ontwikkeld uit leger 1 'ligplaats' door de betekenisontwikkeling van 'plaats waar een strijdmacht bivakkeert' via 'kamp van een strijdmacht' tot 'strijdmacht' en 'krijgsmacht van een staat'.
Oudere woorden voor 'krijgsmacht' zijn heer 2 en mnl. armeye (vnnl. armee) uit Frans armee. Beide zijn geheel verouderd en vervangen door leger.
Fries: leger
2158.   leggen ww. 'doen liggen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. *leggon 'leggen' in thiu lana ... wirtheth ... geleget in thie canales 'de lana (wol) wordt in de canales (goten) gelegd' [ca. 1100; Will.]; mnl. leggen 'doen liggen, zetten' [1240; Bern.], int graf telegne 'in het graf te leggen' [1270; CG I], eie gelegt 'eieren gelegd' [1270-90; CG II], die ... mure omme rome leide 'die muren om Rome aanlegde' [1285; CG II], ghelde dat wi inden dike hebben gheleghet 'geld dat we in de dijk hebben gestoken' [1291; CG I], legghen in ... vancnesse 'gevangen zetten' [1291; CG I].
Os. leggian (mnd. leggen); ohd. leggen (nhd. legen); ofri. ledza, lidza (nfri. lizze); oe. lecgan (ne. lay); on. leggja (nzw. lägga); got. lagjan; < pgm. *lagjan-, causatief van *legjan, zie liggen.
In de loop der eeuwen zijn vele ruimtelijke en overdrachtelijke toepassingen van leggen ontstaan en verdwenen, maar de basisbetekenis is daarbij niet veranderd. Zie liggen voor een discussie over de relatie tussen liggen en leggen.
leg zn. 'het leggen (van eieren)'. Vnnl. in 't laetst van Meij hebben haer legh meest uijtgeleijt 'eind mei hebben (ze) de leg meestal voltooid' [1636; WNT uitleggen]; nnl. van den leg der vogelen 'over de leg van de vogels' [1700; WNT]. Afleiding van leggen in de betekenis 'eieren leggen'.
Fries: lizze ◆ lêch
2159.   legger zn. 'dat wat ligt of waarop iets wordt gelegd'
categorie:
geleed woord
Mnl. leggher 'iets wat als basis dient', bijv. 'de onderste, vaste molensteen' in an die zelve molen ... den leggher te rechten 'in die molen de legger te herstellen' [1343-46; MNW], een ruwe zwert copertory, dair ons legger in gebonden is 'een ruwe zwarte omslag, waar ons register in gebonden is' [1484; MNW]; vnnl. legger 'kadaster, register' in de leggere van al den lande, toebehoorende de kercke van N. 'register van heel het land dat toebehoort aan de kerk van N.' [1532; MNW], 'inhoudsmaat' in 60: leggers waeter [1631; WNT], 'liggende balk waarop een constructie rust' [1697; WNT]; nnl. 'ijkmodel, ijkmaat' in of de Manufacturen ... zyn ... conform de Leggers 'of de weefsels overeenkomen met de voorbeeld-stalen' [1706; WNT], legger 'geschift dat als basis dient' [1844; WNT].
Afleiding van leggen of liggen. In het (westelijke) Middelnederlands werd tussen deze werkwoorden in de tegenwoordige tijd en de onbepaalde wijs geen onderscheid gemaakt; uitsluitend legghen bestond, en vandaar leggher. De vooral in het Nieuwnederlands voorkomende vorm ligger is in de meeste betekenissen niet algemeen geworden.
Het gemeenschappelijke betekeniselement is 'voorwerp dat als basis dient, dat op een vaste plaats is gelegd'. Daarnaast kwam legger ook voor met de gewone functie van het achtervoegsel -er (zie -aar), namelijk als aanduiding van een handelende persoon of een voorwerp waarmee gehandeld wordt. In die betekenis is het woord echter verouderd of zeer vaktalig, bijv. legger 'iemand die haringen in een ton pakt' [1511; WNT].
Fries: lêger, legger
2160.   leidsel zn. 'teugel'
categorie:
geleed woord
Vnnl. leiseel 'touw waaraan een jachthond wordt vastgehouden' [1600; WNT leizeel], ook de nevenvorm leits in gewen het aen de Leytz 'laat het (paard) aan de teugel wennen' [1645; WNT leits]; nnl. leidzeel, leidzel 'teugel, riem waarmee men een paard ment' [1731; WNT voortdrijven], de leidsels zouden my uit de handen vallen [1787; WNT].
Samenstelling van de stam van leiden en het zn. zeel 'dik touw'. Het tweede lid zwakte af, omdat de klemtoon op het eerste lid lag en het bovendien vereenzelvigd werd met het achtervoegsel -sel, waarmee o.a. namen van werktuigen bij werkwoordstammen worden gevormd, zoals deksel en hengsel.
Mnd. leidesēl 'leidsel'; mhd. leitseil 'touw om een hond vast te houden' (nhd. Leitseil).
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven