1.   bende zn. 'troep'
categorie:
leenwoord
Mnl. bende 'bende, vereniging' [MNHW]; vnnl. bende 'troep, groep' [1525; WNT], bende [1546; Naembouck], bende = bande 'peloton ruiters, zwerm' [1599; Kil.], bende 'troep soldaten' [ca. 1525; WNT], 'gezelschap' [ca. 1600; WNT]; nnl. (alleen NN) 'rommel' [1951; WNT troep]. Met weggevallen slot-e (bend [1698; WNT]) en verscherping van de slotklank ook in de vorm bent, en dan meestal in de specifieke betekenis 'genootschap van kunstenaars, dichters, etc.', met negatieve bijklank.
Ontleend aan Oudfrans bande '(onder een vaandel verenigde) troep (soldaten)' [12e eeuw]; ook Italiaans banda 'id.'. Beide woorden gaan terug op middeleeuws Latijn bandum 'vaandel', zie band 1, en ook banier.
Oorspr. werd er dus het herkenningsteken van een groep mee aangeduid; later duidde het op de groep zelf. Een jongere ontlening van hetzelfde woord, maar dan via het Engels, is band 2.
Fries: binde


  naar boven