1.   wier zn. 'zeegras'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. wier in een seecker kruyd, en geheeten is wier, dat welke te wassen pleech in den Wert vande Zuyderzee 'een zekere plant die wier wordt genoemd en die groeit op de buitendijkse gebieden langs de Zuiderzee' [1466; MNW].
Nfri. wier 'wier' (< ofri. *wēr); oe. wār 'zeewier; strand' (ne. ware); < pgm. *waira-.
De Friese en Engelse vormen zijn klankwettig met elkaar te verbinden, maar de reconstructie die hierbij hoort, pgm. *waira-, zou leiden tot nnl. *weer. De Nederlandse vorm wier moet dus op een andere manier verklaard worden. Mogelijk is deze ontleend aan het Fries; wier groeide immers vooral aan de Waddenkust en werd daar in het verleden (vanaf de 15e eeuw) gebruikt voor de beschoeiing van zeedijken (MNW-B wierdijc). Het moet dan om een laat-Oudfriese vorm gaan, waarin de Friese klankontwikkeling ofri. -ē- > -ie- (15e-16e eeuw) al heeft plaatsgevonden.
Een andere mogelijkheid (FvW, NEW) is ontlening aan een Hollandse dialectvorm waarin eveneens pgm. *-ai- > ie, wat onwaarschijnlijk is: Schönfeld par. 66c geeft vele voorbeelden, maar geen ervan is standaardtalig geworden en in geen ervan staat ie voor -r.
Pgm. *waira- is ablautend verwant met *wīra- 'metaaldraad' (< ouder *weir-), waaruit onder meer ne. wire, en met *wē2rō- 'id.' (< ouder *weir-?), waaruit ohd. wiara 'gouddraad'. Voor beide vormen zie verder de opsommingen onder guirlande. Nnl. wier 'zeegras' kan ook rechtstreeks teruggaan op een van deze twee vormen (FvW, NEW).
Verdere etymologie onzeker; misschien een afleiding van de wortel pie. *uieh1- 'omwikkelen, vlechten' (LIV 695) van onder andere Latijn viēre 'vlechten' en Duits Weide 'wilg' (nzw. vide 'id.'), zie wederik.
Fries: wier


  naar boven