|
1. |
astronomie zn. 'sterrenkunde' categorie: leenwoord Mnl. astronomie 'sterrenkunde' [1285; CG II, Rijmb.], astronomien 'sterrenwichelarij, toverkunst' [14e eeuw; MNW]; vnnl. astronomije 'sterrenkunde' [1589]. Ontleend aan Latijn astronomia < Grieks astronomíā, een afleiding van het zn. astronómos 'sterrenkundige', uit ástron 'ster' (zie ster) en -nómos, nomen agentis bij het werkwoord némein 'ordenen, groeperen', zie -nomie. Astronómos en astronomíā zijn jongere vormen dan het oorspr. bijna gelijkbetekenende astrológos of astrologíā. Zie de discussie bij astrologie voor de evolutie van beide begrippen. ◆ astronoom zn. 'beoefenaar van de astronomie'. Vnnl. astronomijn [1538; WNT Supp. astronomijn], de Latijnse vorm astronomus [1618; WNT Supp. astronomijn], en astronomist [1623; WNT Supp. astronomist]; pas in de 19e eeuw astronoom [1864; WNT Supp.]. De jonge vorm zonder achtervoegsel is misschien ontstaan onder invloed van Duits Astrologe. Fries: astronomy
|
naar boven
|