1.   gemelijk bn. 'misnoegd, slechtgehumeurd'
categorie:
geleed woord
Mnl. gheme(n)lik 'ongaarne, met tegenzin' in dies ruumden si tlant ghemenlike 'daarom verlieten zij het land met tegenzin' [14e eeuw; MNW], 'knorrig, boos', in toe te spreken,... in gemelicker wijse [1447; MNW]; vnnl. gemelick, kemelick "nurks als een kameel" (met volksetymologie) [1573; Thes.], ghemelick, ghemmelick 'knorrig, kieskeurig' [1599; Kil.].
Afleiding, met het achtervoegsel -lijk, van mnl. game 'grap, streek, lelijke streek', dat heel zeldzaam is, en ook eenmaal voorkomt in de vorm met umlaut geme; de verdere herkomst is onduidelijk, zie het verwante woord game 'onderdeel van een spel'; het woord betekende in de Germaanse talen oorspr. 'vrolijkheid, grap'. Uit de oorspr. betekenis van de afleiding gemelijk, 'grappig, boertig, kluchtig' (die in het Middelnederlands overigens niet aangetroffen is), ontwikkelde zich het idee van 'merkwaardig, wonderlijk, zonderling', en daaruit enerzijds de betekenis '(daarom) moeilijk te begrijpen' en anderzijds, omdat een zonderling vreemde wensen heeft, die ook moeilijk vervuld kunnen worden, de betekenissen 'kieskeurig' en ten slotte 'ontevreden, knorrig'. Alle betekenissen behalve die laatste zijn na de Vroegnieuwnederlandse periode uitgestorven.
Mnd. gēmelik, gemelich 'grappig; zonderling'; ohd. gamanlīh 'vrolijk, grappig' (vnhd. gämlich 'zonderling'); oe. gamenlic 'grappig'.
Literatuur: E. Verwijs (1870), 'Gemelijk', in: Taal- en Letterbode 1, 123-131; De Tollenaere 1969


  naar boven