Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

241 tot 250 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



neerstrijken
neet
negatie
negatief
negen
neger
negeren
negerin
negligé
neigen

nek

nel
nemen
neo-
nep
nepotisme
nerf 1
nerf 2
nergens
nering
nerts


241.   nek zn. 'achterste deel van de hals'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. nacke 'nek' [1240; Bern.], necke 'id.' in Alse hi sal om sceren mecken, ende hi bachten coemt ter necken 'als hij zich aan het scheren zet en hij achter bij de nek aankomt' [1300-25; MNW-R]; vnnl. nack, neck 'nek' [1599; Kil.].
Mnd. necke; ofri. hnekka (nfri. nekke); oe. hnecca (ne. neck); alle 'nek', < pgm. *hnekkan-; daarnaast met umlaut ohd. genicke 'nek' (nhd. Genick) < pgm. *ga-hnek-ja-. Mnl. nacke gaat terug op pgm. *hnakkan- 'nek', dus met andere stamklinker, en waaruit verder: mnd. nacke, ohd. hnac, nac (nhd. Nacken); on. hnakkr, hnakki (nzw. nacke).
Misschien verwant met Oudiers cnocc 'bult, heuvel'; < pie. *kneg-, *knog- (IEW 559). Men zou dan uit moeten gaan van de nek van dieren. Terugvoering op een algemene wortel pie. *ken- 'samendrukken' (IEW 558, NEW) is zeer hypothetisch.
Fries: nekke
242.   nerf 1 zn. 'houtvezelstructuur'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. nerve van het leder 'oneffenheden aan de buitenkant van een dierenvel of het daarvan vervaardigde leer' [1599; Kil.], nerve, narve 'litteken' [1599; Kil.] nnl. de nerf van 't hout 'de houtvezelstructuur' [1771; WNT].
Ontstaan uit mnl. *narwe, met klankovergang -a- > -e- voor -r- + labiaal. Net als in verf < mnl. varwe ging -rw- over in -rv-, dat vervolgens in de auslaut verscherpt werd tot -rf.
Mnd. narwe, nare 'litteken'; ohd. narwa 'id., nerf' (nhd. Narbe); < pgm. *narwō-. Wrsch. is dit een afleiding van het bn. *narwa- 'nauw', zie naar 2 'akelig'.
De relatief late attestatie is opvallend. Misschien is het woord afkomstig uit oosteljke dialecten of zelfs een ontlening uit Middelnederduits of Middelhoogduits narwe 'litteken, nerf'. Kiliaan noemt nerve, narve 'litteken' in ieder geval Saksisch; vergelijk ook het eenmaal aangetroffen werkwoord niet ghenerwet noch ghemenct 'niet voorzien van een litteken of verminking' [15e eeuw; MNW nerwen].
De palatalisatie -a- > -e- voor -r- + labiaal trad ook op in bijv. derven, kermen, scherp, maar is in de huidige standaardtaal niet algemeen doorgevoerd, zoals blijkt uit bijv. arm 1, arm 2, harp, karper. Voor een vergelijkbare klankwisseling voor -r- + dentaal, zie hart en haard. Voor een vergelijkbare klankwisseling voor -r- + velaar, zie merk.
Fries: nerf, erf
243.   neuken ww. 'geslachtsgemeenschap hebben'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. om sijns eijsers vrou ('de vrouw van de eiser in een rechtzaak') eens te mogen neuken [1653; Van der Sijs 2006b].
Nnd. nöken, nucken 'stoten'; on. hnykkja 'trekken, rukken' (nzw. dial. nycka, nde. nykke 'stoten'); < pgm. *hnukjan-.
Uit de verwante Nederduitse en Noord-Germaanse woorden blijkt dat de oorspr. betekenis van dit woord 'stoten, rukken e.d.' geweest moet zijn. Deze betekenis is in oude Nederlandse teksten niet geattesteerd, maar blijkt indirect nog wel uit Afrikaans neuk (ww.) 'hard slaan, hard gooien, vallen' en uit de betekenis van neuken 'stoten; bedriegen; zeuren; hinderen' [eind 19e eeuw; WNT]. Ook Duits bumsen 'neuken' betekent eigenlijk 'stoten'.
Vroege attestaties van neuken in de huidige betekenis komen vooral voor in rechtbankverslagen; het Nederlandse woord is kennelijk altijd als zeer plat beschouwd. De eerste vermelding in een woordenboek is neuken "beslapen, vleeschelijke gemeenschap met eene vrouw hebben" [1898; Van Dale].
Het woord was lange tijd uitsluitend NN, maar raakte sinds eind 20e eeuw ook bekender in het BN, alwaar het het synoniem poepen verdringt.
Literatuur: N. v.d. Sijs (2006), Calendarium van de Nederlandse taal: de geschiedenis van het Nederlands in jaartallen, Den Haag, 219-220
Fries: neuke, nukke (ontleend aan het nnl.)
244.   nok zn. 'bovenste liggende balk van een dak'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in Dies zal hi der binnen sluten de nocke booven met loode 'daarom zal hij daarbovenin (in de toren) de nok afsluiten met lood' [1412; MNW]; vnnl. nocke 'hanenbalk, horizontale balk bovenin het dak' [1599; Kil.], 'uiteinde van een niet-rechtopstaand rondhout (scheepstaal)' in de Nock van de Ree 'het uiteinde van de ra' [1659; iWNT].
Nnd. nock(e) 'nok van de ra'; nhd. ock 'stompe bergtop'; nfri. nok(ke) 'nok van de ra; bovenhoek van het zeil; uitsteeksel', nakke 'uitsteeksel'. Verdere etymologie onduidelijk. Misschien gerelateerd aan: me. nokke [1440; OED3], ne. nock, nijsl. hnokki, nno. nokke, nzw. nock(e), ne. nock, alle 'kleine ijzeren haak'. Daarnaast met ablaut: ohd. hnacch 'top, nek'; nno gewest. nakke 'nek, top, haak', Faeröers nakkur 'top'; < pgm. *hnakka(n)-. De betekenissen 'top', 'haak' en 'nek' vloeien in elkaar over. De verschillende vormen gaan mogelijk terug op één en dezelfde n-stam *hnekk-, *hnakk-, *hnukk- 'hoekige top' > 'haak/nek'. Zie ook nek.
Fries: nok(ke), nakke
245.   olm zn. 'iep, loofboom (geslacht Ulmus)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. olm 'iep' mogelijk in een toenaam Gosset van der Olmen [1312; VMNW], ook in de vorm orme in joncfrouwen ... die onder .ij. ormen saten 'jonkvrouwen die onder twee iepen zaten' [1300-50; MNW-R]; vnnl. olm, olm-boom 'iep' [1599; Kil.].
Ontleend aan Frans olme 'iep' [eind 11e eeuw; TLF] (Nieuwfrans orme, vandaar ook de nevenvorm mnl. orme), ontwikkeld uit Latijn ulmus 'iep'. De naam olm is vooral Zuid-Nederlands. In het noorden heet deze boom iep. In sommige Germaanse talen komt een met Latijn ulmus verwant erfwoord voor; in het Nederlands alleen in toponiemen, bijv. Almelo, letterlijk 'iepenbos' [1151; Künzel].
Oe. olmtrēow 'iepenboom'; on. almr (nzw. alm); < *pgm. *alm-. Daarnaast met andere ablaut pgm. *elm-, waaruit: ohd. elm, elmo (mhd. elme, elm, ilm); oe. elm (ne. elm). Nhd. Ulme is ontleend aan het Latijn.
Verwant met: Middeliers lem; < pie. *h1el- /h1ol-/h1l- 'rood, bruin, geel (van bomen en dieren)' (IEW 302-304), waarvan wrsch. ook els 1 'boom'.
Literatuur: H.M. Heybroek (2002), 'Ulmen in Geschichte und Kultur', in: Mitteilungen der Gesellschaft für dendrologische Geschichte 87, 147-161
Fries: - (yp, ipe(ren)beam)
246.   oor- voorv.
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ur-, or-, bijv. in urkundun (mv.) 'getuigen' [10e eeuw; W.Ps.], en zie oordeel; mnl. or-, oor-.
Ontstaan uit een voorzetsel met de betekenis 'uit, van ... af'.
Os. ur-, or- (mnd. or-); ohd. ur-, ar-, ir- (nhd. ur-); ofri. ur-, or- (nfri. oar-); oe. or-; on. ur-, or-, ør- (nno. ør-; nzw. ur- uit het Duits); got. us- (met verscherping), uz-; alle 'uit-', < pgm. *uz-. Verzwakte onbeklemtoonde vormen zijn bovendien: onl. ā- zoals in āluhti (imperatief) 'verlicht!' [10e eeuw; W.Ps.], oostelijk ir- (nnl. er-); os. ā-; ohd. ar-, ir-, er- (nhd. er-); ofri. ā-; oe. ā-. Oorspronkelijk was dit een voorzetsel, zoals nog in ohd. ur; on. ór (nzw. ur); got. us; alle 'uit, van ... af'.
Verdere herkomst onzeker. Gezien de betekenis is er misschien verwantschap met uit.
De oude ruimtelijke betekenis 'uit' komt duidelijk naar voren in de Noord-Germaanse talen en in bijv. Gotisch usfarþo 'vertrek (uitvaart)', maar is in de meeste West-Germaanse afleidingen nauwelijks meer te herkennen. Oude afleidingen met oor- zijn oordeel, oorlof, oorlog, oorsprong, oorzaak en oorbaar 'gepast, welvoeglijk'. In het Duits kreeg het voorvoegsel o.a. ook een ontkennende functie 'niet-', zoals in Urfehde 'afzwering van vijandschap' (letterlijk 'uit de vete'), en een versterkende functie, zoals in uralt 'zeer oud'. In deze laatstgenoemde betekenis is het Duitse voorvoegsel ontleend door het Nederlands als oer-.
In de zelfstandige naamwoorden is het voorvoegsel altijd beklemtoond, zoals bijv. ook Duits ur- in Ursprung enz. In werkwoordsafleidingen droeg het voorvoegsel geen klemtoon. In het Hoogduits leidde dit tot er-, vergelijk Urlaub 'verlof' naast erlauben 'veroorloven, toestaan'.
Fries: oar-
247.   oord zn. 'plaats, plek'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in toponiemen, o.a. Ordebolla (onbekende ligging in Noord-Holland) [950-1000, kopie ca. 1420; Künzel], Orthen 'Orden (Gelderland)' [1130-70; Künzel]; mnl. ort 'scherpe punt' [1240; Bern.], si ontmoette metter oegen Dat ort van enen kandelere 'haar oog viel op de punt van een kandelaar' [1265-70; VMNW], 'uiterste punt of strook van een stuk land' in dat oert dat voer die meine parde bleue 'de strook land die zou overblijven voor de menpaarden (om te draaien)' [1294; VMNW], metten orde van den swerde 'met de scherpe punt van het zwaard' [1351; MNW-P], 'plek' in upten oort, die wi hem ghegheven hebben 'op de plek die we hem gegeven hebben' [1355; MNW].
Os. ord (mnd. ōrt); ohd. ort (nhd. Ort); ofri. ord (nfri. oerd 'spits', oarde 'plaats'); oe. ord; on. oddr (nzw. udd 'punt', udde 'landtong'); alle 'punt van een speer e.d.' (maar net als in het Nederlands met diverse afgeleide betekenissen in de moderne talen), < pgm. *uzda-.
Buiten het Germaans geen verwante woorden. Verband met Litouws usnìs 'distel', Lets usna 'id.' en Albanees usht 'aar' is zeer twijfelachtig.
De oorspronkelijke, in alle Oudgermaanse talen geattesteerde betekenis is 'punt, spits', i.h.b. die van een wapen. Hieruit ontstonden in het Middelnederlands diverse afgeleide betekenissen. Als 'punt van een wapen' is het woord inmiddels volledig verouderd. Als aanduiding van een stuk land werd de betekenis van 'uiterste punt van een stuk land' algauw algemener 'stuk land' en 'plaats, streek'. Tegenwoordig is dat de enige betekenis van het woord, dat ook vaak voorkomt in samenstellingen, bijv. herstellingsoord, vakantieoord.
Een specifiek Middelnederlandse betekenis van oord 'punt, hoek' was 'het vierde deel van een stuiver' en bij uitbreiding 'muntje met een zeer kleine waarde'. Het etymologische verband met oord 'plaats' werd op den duur niet meer gevoeld, getuige de spelling van het verkleinwoord oortje 'kleine munt, cent', dat nog voorkomt in uitdrukkingen als hij kijkt of hij zijn laatste oortje versnoept heeft.
Literatuur: Philippa 1987
Fries: oarde
248.   op vz. 'aan de bovenzijde van'; bw. 'omhoog'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. up (bw.) in het toponiem Vpkirika, letterlijk 'hoger gelegen kerk' [777, kopie eind 11e eeuw; Künzel], up (vz.) in Up einer bruggen bithere donoûwen 'op een brug bij de Donau' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. op. Daarnaast ook al vroeg in combinatie met werkwoorden, bijv. in onl. upheffen 'opheffen', in Heue up hende thine 'hef je handen op' [10e eeuw; W.Ps.].
Os. uppa, up (mnd. uppa, oppa, up, op); ohd. ūf (nhd. auf); ofri. uppa, oppa, up, op (nfri. op); oe. uppe, upp (ne. up); on. upp (nzw. upp); < pgm. *ūp-, *upp(a).
Er zijn geen zekere Indo-Europese verwante woorden. Men vergelijkt meestal: Latijn sub 'onder' (< *eks-up, zie sub-); Grieks hupó 'onder'; Sanskrit úpa 'naar'; Oudiers fo; < pie. *upó (IEW 1106), maar deze *p zou pgm. *f opleveren. Hiermee rechtstreeks verwant zijn dan ook got. uf 'onder' en de woorden die bij over worden genoemd. Het is dus onzeker of pgm. *ūp-, *upp(a) hier werkelijk bijhoort, maar mogelijk is het er via de wet van Kluge een afleiding van: pgm. *-upp- < pie. *-up-n-.
Fries: op
249.   open bn. 'niet gesloten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. open 'niet gesloten' [1240; Bern.].
Afleiding van het voorzetsel op. Voor de oorspr. betekenis moet men denken aan 'bovenopliggend, onbedekt'. Vergelijk hiervoor de betekenis van Duits auf (gewone betekenis 'op') in aufmachen 'openen', aufdecken 'blootleggen' e.d.
Os. opan (mnd. open, apen); ohd. offan (nhd. offen); oe. open (ne. open); on. opinn (nno. open); < pgm. *upana-. Daarnaast *upina-, waaruit met umlaut: ofri. epen (nfri. iepen); ozw. ypin (nzw. öppen).
Fries: iepen
250.   pol zn. 'samenhangende klomp planten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. polla 'kleine verhoging' in de plaatsnaam de Polle (Overijssel) [1181; Künzel]; mnl. pol, polle 'eilandje, laagliggend door aanslibbing gevormd land' in Pieter Danels zoon wt den pol [1392; MNW]; vnnl. Polle, polleken 'hoofdkruin' [1573; Thes.]; nnl. een polletje gras 'graspol' [1764; WNT].
Wrsch. is de oorspr. betekenis 'iets ronds dat uitsteekt' en moet men het verbinden met het werkwoord puilen en mogelijk ook met polder. Of misschien is het een variant van bol 1.
Mnd. polle 'kop, top, kruin'.
Fries: pôle

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven