Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

11 tot 20 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



baldadig
baldakijn
balderen
balein
balen
balg
balie
baliekluiver
baljuw
balk

balken

balkenbrij
balkon
ballade
ballast
ballerina
ballet
balling
ballistiek
ballon
ballotage


11.   balken ww. 'geluid (als) van een ezel produceren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. balken, belken 'loeien, brullen (van koeien)' [1477; Teuth.], Die koen ... ende ander beesten ... bellekeden ... allegader [1488; MNW]; vnnl. balken 'huilen, loeien (van koeien), balken (van ezels)' zoals in balcken "krijsschen als een ezel" [1643; Arsy], Hier begost sy wederom met so een gewelt te huilen en te balken [1695; WNT].
Nevenvorm van bulken.
Mnd. bolken 'loeien'; nfri. balkje 'bulken; loeien (van dieren), razen; tieren (van mensen)'; oe. bealcian 'boeren' (ne. belch 'id.'). Het woord behoort wrsch. als k-afleiding (zoals snurken, snorken naast Engels snore) bij de wortel pgm. *bel- 'razen, tieren', waarbij ook bel 1 behoort.
Literatuur: Horst 1995, 12-13
Fries: balkje
12.   bed zn. 'slaapplaats; gewasgrond'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. bedde 'slaapplaats' [ca. 1100; Will.], en bete- in de samenstelling betekamere 'slaapkamer' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bedde 'slaapplaats' [1240; Bern.]; vnnl. Een beddeken bezaeyt met violieren 'een tuinperk vol violieren' [midden 16e eeuw; WNT].
Os. beddi; ohd. betti (nhd. Bett 'slaapplaats', Beet 'tuinbed'); ofri. bed(d) (nfri. bêd); oe. bedd (ne. bed); on. beðr; < pgm. *badja- 'bed' (waaruit ook Fins patja 'veren bed').
Eventueel afgeleid van een pie. *bhodh- waarbij ook Latijn fodere '(uit)graven' hoort (zie fouilleren), wat een gelijkstelling van mensenbed en dierenleger als uitgegraven slaapplaats impliceert; dit is op socio-historische gronden door NEW afgewezen, maar is goed mogelijk voor het tuinbed. Misschien is het tuinbed echter een overdrachtelijke betekenis.
13.   bede zn. 'gebed, smekend verzoek'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. beda 'smeekbede' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bede 'smeekbede, dringend verzoek, plechtig gebed' [1240; Bern.].
Ablautsvorm bij de stam van het sterke werkwoord bidden, waarvan de herkomst omstreden is.
Os. beda; ohd. beta, bita (nhd. Bitte); ofri. bede (nfri. bea); oe. bedu; got. bida; < pgm. *bedō-.
De betekenissen van bede waren oorspr. 'gebed tot god' en 'verzoek (om geld)'; zie ook gebed, bedevaart.
Fries: bea
14.   beer 1 zn. 'roofdier'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. als toenaam in willelmum bere [1210-20; CG I, 13], bere [1260-80; CG II, Nibel.], beere [1287; Nat.Bl.D], witte baren (mv.) 'ijsberen' [1287; Nat.Bl.D].
Os. -bero (in persoonsnamen); ohd. bero (nhd. Bär); nfri. bear; oe. bera (ne. bear); on. bersi (met -s-achtervoegsel) 'beer', bera 'berin', björn 'beer' (nzw. björn); < pgm. *bera(n), *-bernu- 'beer'.
Misschien bij de wortel pie. *bher- 'glanzend, lichtbruin', zie bruin. Men heeft het woord willen afleiden van andere woorden voor 'bruin', maar Litouws béras 'bruin' (en dus niet 'beer') komt uit pie. *b(h)eh1ro- en kan niet met de Proto-Germaanse stam verbonden worden. De benaming 'het bruine dier, Bruintje' werd gebruikt om een door taboes omgeven ouder woord (dat verwant kan zijn geweest met bijv. Latijn ursus of Grieks árktos, zie arctisch) te vermijden. Er bestaan meer taboevermijdende benamingen voor de beer, zoals Oudkerkslavisch medvědĭ 'honingeter' en oe. bēowulf 'bijenwolf'. Ook in het Middelnederlandse Reinaert-verhaal heet de beer Bruun 'Bruin'.
Oorspr. duidde het woord alleen de bruine beer aan; in het Middelnederlands begon het reeds een verzamelnaam te worden voor onder meer ook ijsbeer, zwarte beer enz.
Fries: bear
15.   bel 1 zn. 'klok'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. so mot men de belle luden 'zo moet men de bel luiden' [1236; CG I, 24].
Mnd. belle; nfri. bel(le); oe. bell(e) (ne. bell); on. (< oe.) bjalla (nijsl. bjalla, nzw. bjälla, nde. bjelde); < pgm. *bello- < *belzo-.
Verwant met Litouws balsas 'stem, geluid'; Lets bàlss; wrsch. < pie. *bhel- 'klinken, brullen, blaffen', zoals ook Duits bellen 'blaffen' en Nederlands balken, bulderen. Zie ook bal 1.
Fries: bel, belle
16.   bengel zn. 'deugniet'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Vnnl. benghel 'stok, knuppel; lomperd, deugniet' [1599; Kil.]. Oorspr. duidde bengel een instrument aan om mee te slaan; later werd het overdrachtelijk gebruikt voor 'iemand die met een grote knuppel slaat en dus grof is'. Een analoge ontwikkeling vindt men bij vlegel. In het Duits is bij beide woorden hetzelfde gebeurd. Een andere mogelijkheid is dat bengel evenals knuppel in figuurlijke zin het mannelijk lid kon aanduiden en vervolgens tot scheldwoord is geworden, zoals bij lul.
Gevormd met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ila, waarmee o.a. namen van werktuigen werden gevormd (zie beitel), bij een werkwoord dat 'slaan' betekende, zie ook bang 2.
Mnd. bengel 'jonge man, lummel'; mhd. bengel 'knuppel' (nhd. Bengel 'brutaal jongetje'); nfri. bingel, bongel; < pgm. *bang-ila- 'dat waarmee men slaat', bij pgm. *bangan- 'slaan' (waaruit Engels bang 'slaan' en on. banga 'slaan').
Verwant met Oudiers bongid 'hij breekt', behorend bij de wortel pie. *bhe(n)g- 'stukslaan, breken' (IEW 115), een klanknabootsende vorming.
Er bestond ook een Middelnederlands woord benghel 'halsbeugel, halsblok (van dieren)' [MNHW], bungel (ablautvorm) 'id.' [1477; Teuth.].
Een afleiding van bengel in de oude betekenis 'knuppel, stok' is bengelen.
Fries: bingel 'klepel', bongel 'klepel, deugniet'.
17.   bere- voorv. 'in hoge mate'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Nnl. bere- in beredruk (bn.) [1965; Reinsma 1975], beregoed [1966; Reinsma 1975].
Afleiding van beer 1, naar aanleiding van uitdrukkingen als eten als een beer [1858; WNT] en zo sterk als een beer. Daarnaast ook bijv. het bn. beerlelijk 'zeer lelijk' [1867-79, Zuid-Nederlands; WNT] en het zn. beermoer 'grote honger' [1865-70, Zuid-Nederlands; Schuermans].
Fries beare-. Iets vergelijkbaars ook in het Duits: als zn. Bärenkraft [16e eeuw], Bärenhunger [19e eeuw], als bn. bärenstark [19e eeuw], bärenruhig 'zeer rustig, onverstoorbaar', bärig (jongerentaal) 'geweldig, tof' [20e eeuw].
Het voorvoegsel was in het derde kwart van de 20e eeuw in jongerentaal zeer productief.
Fries: beare-
18.   bereiden ww. 'klaarmaken'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. bereiden 'gereedmaken' [1240; Bern.]; vnnl. bereyen 'klaarmaken' [1605; WNT], bereyt 'door koken etc. klaargemaakt' [1688; WNT].
Afleiding met be- van een algemeen Germaans werkwoord *raidjan- 'gereedmaken', waaruit ook mnl. (ge)reden, (ge)reiden 'klaarmaken'. Hieruit ook gereed, en zie ook reeds.
Cognaten bestaan er in de Germaanse talen zowel met als zonder voorvoegsel, ook met ge-: ohd. bireiten (nhd. bereiten); oe. (ge)rǣdan; on. greiða; got. garaidjan. Als deelwoord ook: mnd. berede, bereide 'gereed'; ohd. bireiti (nhd. bereit); nfri. ree; oe. (ge)rǣde (ne. ready).
Semantisch nabije cognaten zijn verder: Lets riedu 'ordenen' en raids 'bereid, gereed'. Zie verder rijden, dat van dezelfde wortel pie. *(H)reidh- is afgeleid.
bereid bn. 'genegen zijn iets te doen'. Mnl. bereiddt (verl.deelw.) 'gereed, bereid' [1265-70; CG II, Lut.K], bereit, bereet 'gereed, bereid' [1294; CG I, 2057]; vnnl. be-reed, be-reyd 'klaar, bereid' [1599; Kil.], bereid 'genegen zijn iets te doen' [1625; WNT]. Verleden deelwoord van bereiden. De bijbehorende betekenis 'gereed, klaar' raakte in de 17e eeuw verouderd, ten gunste van de huidige.
Fries: berêde◆ree
19.   beun 2 zn. 'viskaar'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. beun 'viskaar' [1580; WNT water]; nnl. bon [ca. 1710; WNT], beun [1724; WNT], bunne [1755; WNT]. Ook (oorspr. Zaans) bun.
Wrsch. hetzelfde woord als beun 1 'verhoging, verhoogde vloer', omdat een bun 'viskaar' een onlosmakelijk onderdeel van een scheepsbodem is.
Nedersaksisch bünne 'bun', Oostfries bünne 'bun'; Duits (zeemanstaal) Bünn 'beun in een schip'; Nieuwfries beun, bun. Een alternatieve hypothese is te vinden bij Toll., die aansluiting zoekt bij vormen met een dentaal, zoals nno. bûna 'vat' (< pgm. *budna) en oe. byden 'ton'; on. boðn 'medevat'. De laatste groep sluit aan bij os. budin (mnd. böden(e), böde, büdde); ohd. butin 'kuip, tobbe, vat' (mhd. büten, bütte; nhd. Bütte) en ook bij mnl. botte 'draagkorf' [1420; MNW], but(te), bud; vnnl. botte, butte 'vat, ton' [1599; Kil.], bij middeleeuws Latijn butta 'draagkorf, vat, kuip'. Misschien hangt dit samen met Zaans, Nieuwfries bodde dat 'viskaar' betekent, maar ook 'losse vishouwer die in de sloot wordt gelegd'.
Fries: beun, bun
20.   bever zn. 'knaagdier (Castor fiber)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. bevur- in de plaatsnaam Beuorhem wrsch. 'Beverwijk (Noord-Holland)' [918-48; Künzel 89]; mnl. bevers (genitief van toenaam) [ca. 1240; Debrabandere 1993], bever 'knaagdier' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. biƀar, biƀor (mnd. biber, bever, nzw. bever); ohd. bibar, bibur (nhd. Biber); nfri. bever; oe. beofor (ne. beaver); on. bjórr (nzw. dial. bjur); < pgm. *bebru- 'bever'.
Verwant met Latijn fiber; Gallisch *bebros (> Frans bièvre); Avestisch baßra-; Litouws bẽbras, bebrùs; Lets bebrs; Oudpruisisch bebrus; bij pie. *bhé-bhr, wrsch. een wortelnomen met reduplicatie (waaraan later in de Indo-Europese talen verschillende achtervoegsels zijn toegevoegd) < pie. *bher- 'glanzend, lichtbruin' (IEW 136). Vanwege het voorkomen van Sanskrit babhrú- '(rood)bruin' en bábruka- 'ichneumon, soort wezel' kan de oorspr. betekenis van bever 'de roodbruine' zijn; zie voor een soortgelijke benaming beer 1.
Literatuur: Beekes 1990, 209-210
Fries: bever

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven