Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

161 tot 170 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



hop 3
hopen
hopje
hopla
hopman
hoppen
hor
horde 1
horde 2
horeca

horen

horig
horizon
horizontaal
hork
horlepiep
horloge
hormoon
horoscoop
horrelvoet
horreur


161.   horen ww. 'waarnemen met de oren; passen, betamen, behoren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. gi-, gehōron (alleen in verbogen vormen) '(toe)horen, luisteren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. horen 'luisteren' [1200; CG II, Servas], 'horen' [1240; Bern.], horen 'ondergeschikt zijn, vallen onder' in bijv. alle de portren van middelburg horen tenen rechte 'alle burgers van Middelburg zijn onderworpen aan één rechtstelsel' [1254; CG I, 54], 'toebehoren' in dat hort te hare 'dat behoort haar toe, dat is van haar' [1265-70; CG II, Lut.K].
Os. hōrian; ohd. hōren (nhd. hören); ofri. hēra, hōra; oe. hēran (ne. hear); on. heyra (nzw. höra); got. hausjan; < pgm. *hauzjan-; alle met dezelfde betekenis 'waarnemen met de oren', in de West-Germaanse talen ook 'behoren'. Daarnaast mnl. (nu alleen nog dialectisch) horken, hurken 'horen, luisteren'; ohd. hōrehhen (nhd. horchen 'luistervinken'); ofri. hērkia (nfri. harkje); oe. hearken (ne. hark); wrsch. een intensiverende afleiding van horen, zoals bijv. ook Engels talk 'spreken' naast tell 'vertellen'.
Alleen verwant met Grieks akoúein 'horen' (zoals in akoestiek); bij pie. *h2kous-. Andere opvattingen, zoals verband met oor < pie. *aus- < *h2eus- (vergelijk Latijn audīre <*aus-dire 'horen'), of een verdere ontleding van het Griekse woord in pie. *h2eḱ- 'scherp' en oũs 'oor' (en dus horen = 'de oren spitsen'), zijn achterhaald en verouderd.
Voor de betekenisontwikkeling 'horen, luisteren' > 'passen, betamen' zie behoren, dat nu vooral nog schrijftalig voorkomt en waarmee horen in die betekenis synoniem is. Zie ook horig en gehoorzaam.
Hoor als tussenwerpsel aan het eind van een gesproken uiting [1671; WNT] is ontstaan uit hoor je?
Fries: hear(r)e
162.   houden ww. 'niet afstaan'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. met voorvoegsel be- in behaldan (verl.deelw.) 'behouden, gered' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. halden, houden 'behoeden, bewaken, bewaren; bezitten, besturen; vieren', bijv. hof ... halden 'een hoffeest houden, doen plaatsvinden, vieren' [1200; CG II, Servas], so wie ... dinc houdet (3e pers. ev.) 'wie iets niet afstaat' [1236; CG I, 28].
Houden is ontwikkeld uit mnl. halden met de klankovergang zoals beschreven bij koud.
Os. haldan (mnd. hōlden); ohd. haltan (nhd. halten); oe. haldan, healdan (ne. hold); on. halda (nzw. hålla); got. haldan '(vee) hoeden' < pgm. *haldan-. De oorspr. betekenis is wrsch. zoals in het Gotisch '(vee) hoeden', maar in de afzonderlijke Germaanse talen komt al een grote diversiteit aan afgeleide betekenissen voor.
De verder etymologie is zeer onzeker. Onwaarschijnlijk is verwantschap met: Grieks kéllein 'aandrijven, doen bewegen'; Latijn celer 'snel'; Sanskrit kaláyati '(vee) drijven; dragen'; < pie. *kel- 'drijven, opjagen' (IEW 548), mogelijk dezelfde wortel als pie. *kel- 'verbergen', zie helen 2.
163.   houwen ww. 'hakken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. *houwon in hieuuon '(zij) hieuwen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. howen, houwen 'hakken, om-, afhakken' in si lit ... dat hoft uan haren buke howen 'ze liet het hoofd van haar romp hakken' [1265-70; CG II, Lut.K], si gingen houwen ende slaen [1260-80; CG II, Wr.Rag.].
Os. hauwan (mnd. houwen); ohd. houwan (nhd. hauen); ofri. hāwa, hōwa (nfri. houwe); oe. hēawan (ne. hew); on. höggva (nzw. hugga); alle 'hakken' en/of 'slaan'; < pgm. *hauwan-. Daarnaast een zwak werkwoord ohd. houwōn (mhd. houwen). Zie ook de oude afleiding hooi.
Wellicht verwant met Latijn cūdere 'slaan, kloppen, stampen' (zie codex); Litouws kauti 'doden'; Oudkerkslavisch kovati 'houwen, slaan' (Russisch kovát' 'smeden'); Tochaars A ko-, Tochaars B kau- 'doden'; < pie. *kh2eu-, waaruit misschien ook hakken (IEW 535).
Dit weinig frequente werkwoord bestaat vooral nog in de afleiding beeldhouwer en in BN beenhouwer.
houw zn. 'gereedschap om mee te houwen'. Mnl. wrsch. al in de eigennaam Jan van der hawen [1282; CG I, 615], houwe 'gereedschap om mee te hakken' [1331; MNW]. Afleiding van houwen. Het woord moet al Oudnederlands zijn, gezien de Franse ontlening houe 'houwgereedschap, hak' [ca. 1170; Rey]. Zie ook houweel.
164.   hozen 1 ww. '(water) uit een vaartuig scheppen en overboord gooien'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, volksetymologie
Mnl. osen 'uitscheppen, leegscheppen' in niet mee dat men osen mach die zee dat si droge soude bliuen 'net zo min als men de zee kan leegscheppen zodat ze droog zou komen te staan' [1290-1310; MNW-R]; vnnl. (water) oosen 'water uit een boot of kuil scheppen' [1573; Thes.], hoosen, hoysen, oosen 'id.' [1588; Kil.].
Een Germaans werkwoord van onduidelijke verdere herkomst. De h- is een Vroegnieuwnederlandse hypercorrectie, wellicht als gevolg van volksetymologische associatie met hoos 1 'laars'.
Mnd. ōsen 'scheppen, hozen'; mhd. ōsen 'scheppen, leegmaken'; nfri. eaze, eazje, easgje 'hozen, aalt over het land spreiden'; on. ausa 'scheppen, hozen' (nijsl. ausa; nzw. ösa); < pgm. *ausan-.
Misschien verwant met: Latijn haurīre (perfectum hausī) 'uitscheppen, putten, hozen'; Grieks aúein 'putten'.
165.   hozen 2 ww. 'stortregenen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, volksetymologie
Nnl. 'et oost van de lucht 'het regent hard' [1897; WNT], hoozen 'plenzen' [ca. 1910; WNT plenzen].
Hetzelfde woord als hozen 1 'water uitwerpen', net zoals gieten 'hard regenen' als betekenis naast gieten 'uitschenken' en plenzen 'stortregenen' naast plenzen 'uitgieten'.
166.   huwen ww. 'in de echt treden, trouwen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de afleiding hiuuisci 'familie, geslacht' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. huwen 'trouwen' in ghehuwet sin 'getrouwd zijn' [1236; CG I, 23], ook houwen 'id.', in want ic ben eerlijc ende wale ghehout, ende hebbe enen edelen man ghetrout [1400-20; MNW-R].
Huwen is ontwikkeld uit onl. *hīwan. Lange ī + w werd in het mnl. uw, maar in Brabant en Holland mnl. ouw. In het Middelnederlands kwamen beide vormen huwen en houwen voor. In het sterk Hollands getinte Vroegnieuwnederlands (bijv. bij Vondel en Bredero) was houwen de meest voorkomende vorm. Met gesyncopeerde -w- bestond het woord als mnl. hien /hiën/, maar de betekenis hiervan vernauwde zich via 'geslachtsgemeenschap hebben' (nog hiwen [1240; Bern.] als vertaling voor Latijn coire) tot 'beslapen, verkrachten', zoals in Doe sprac hi ten jonghelinc: hoeveel isser daer ghevrijt? Here, ic hebber seven ghehijt [1400-50; MNW]. Tegenwoordig is het woord minder frequent dan het synoniem trouwen.
Os. gihīwian; ohd. hīwan; oe. hīwian; < pgm. *hīw-jan-, afleiding van de wortel *hīw-, waarbij ook de afleiding *hīwan- 'echtgenoot, huisgenoot', dat zelf leidde tot: mnl. hie, huwe 'echtgenoot; huisgenoot; mannetje' (zie onder); os. hīwa 'echtgenote', hīwun 'beide echtgenoten'; ohd. hīwa 'echtgenote', hīwo 'echtgenoot', hīrāt 'huwelijk' (nhd. Heirat); ofri. hiōn(a), hiūn(e) 'echtgenoten, huisgenoten; huwelijk'; oe. hīwan 'huisgenoten', hīw-cūð 'intiem bekend', hīwrǣden, hīred 'huisgezin', hīwisc 'familie, huishouden'; on. hjú(n), hjón 'lid van het gezin; dienaar' (nzw. hjon), mv. 'echtgenoten', hýbýli 'huis, huisgezin' (nde. hybel 'studentenkamer'), hýski 'familie, huishouden'; got. heiwa-frauja 'heer des huizes'. De wortel *hīw- zal dus ongeveer hebben betekend 'behorend tot het huishouden'.
Pgm. *hīw- is wellicht verwant met: Latijn cīvis 'burger'; Sanskrit śḗva- 'lief, vertrouwd', śivá- 'vriendelijk, gunstig'; Lets sieva 'echtgenote'; van pie. *ḱeiH-u-i (IEW 540).
Nauw verwant met mnl. huwen was het zn. mnl. huwe 'stamgenoot, huisgenoot, familielid', dat vooral verscheen in de meervoudsvorm huwen, bijv. hie ende sijn huwen met hem 'hij, en zijn familieleden met hem' [1285; CG II, Rijmb.], met dezelfde klankovergang als in het werkwoord. Ook hier is er een variant met oorspr. klinker en met vernauwde betekenis, namelijk mnl. hie 'mannetjesdier', bijv. in alse de zoe de eier wacht voetse de hie dach ende nacht 'terwijl het wijfje de eieren bewaakt, voedt het mannetje haar dag en nacht' [1287; CG II, Nat.Bl.D], men seghet datmen onder vissche mach sien die zoen mere dan die hien 'men zegt dat men onder vissen vaak ziet dat de wijfjes groter zijn dan de mannetjes' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 54
167.   ijdel bn. 'zinloos; pronkzuchtig'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. īdil 'zinloos' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. idel 'leeg; vergeefs' [1240; Bern.], idel pinsinge 'vruchteloze gedachten' [1270-90; CG II, Moraalb.], drome die idel sijn 'dromen die onbetekenend zijn' [1287; CG II, Nat.Bl.D], ene ydele ende opgeblasen groefheit 'een ingebeelde en opgeblazen aardsheid' [1485; MNW]; vnnl. ijdel 'onbetekenend, onbeduidend, lichtvaardig' [1599; Kil.], mijn aenslagh is verbrod en ydel en onnut 'mijn plan is mislukt' [1637; WNT], ijdel 'pronkerig, pronkzuchtig' in al haer ydel dingen, Perels, diamanten, ringhen [1643; WNT], al d'ydele Joffrouwen [1646; WNT].
Alleen West-Germaans: os. īdal 'ijdel, leeg' (mnd. idel); ohd. ītal 'leeg' (mhd. itel, nhd. eitel); ofri. idle 'vergeefs'; oe. īdel 'ijdel, leeg' (ne. idle); < pgm. *īdala-. Misschien ook on. illr 'slecht' (> ne. ill 'ziek') (nzw. illa 'slecht').
Buiten het Germaans heeft dit woord geen zekere verwanten.
De oudste betekenis 'leeg' is volledig verouderd, hoogstens nog bekend van de bijbelse uitdrukking ijdelheid der ijdelheden uit de Statenvertaling (Pred. 1:2), ook nog zo in de NBG-vertaling van 1951, in de nieuwe bijbelvertaling van 2004 weergegeven met lucht en leegte. De uit 'leeg' ontstane specifieke betekenis 'zinloos, vergeefs' is eveneens verouderd, behalve in enkele vaste verbindingen als ijdele hoop of ijdele moeite en in het werkwoord verijdelen. In de 17e eeuw voltrok zich de betekenisverschuiving van 'zinloos, onnut' via 'onbeduidend' en 'geen gegronde reden tot trots vormend' (bijv. in ydel dingen (over sieraden) en ijdele hoogmoed) naar 'pronkzuchtig, verwaand'.
Wegval van de intervocalische -d- heeft geleid tot ijl 2 en iel.
ijdeltuit zn. 'pronkzuchtige persoon'. Vnnl. dese ijdele tuiten 'deze leeghoofdige wufte vrouwen' [begin 16e eeuw; MNW tute], ijdel-tuyte [1599; Kil.], een Ydel-tuyt ... de welcke soo sy uren lang voor den spiegel gestaen hadde [1688; WNT]. Samenstelling met mnl. tute (zie tuit), dat o.a. betekende 'in een punt uitlopende haardracht van vrouwen; vlecht', 'puntige vrouwenmuts', en overdrachtelijk ook 'lichtzinnige vrouw'. IJdeltuit werd dan ook oorspr. alleen gezegd van vrouwen.
168.   ijl 2 bn. 'leeg, dun (niet dicht)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. mit yele handen 'met lege handen' [1596; WNT wiegen], ijel 'leeg' [1597; WNT], d'yle maagh 'de lege maag', yle praat 'zinledig gepraat' [beide ca. 1610; WNT], d' ijle lucht 'de dunne lucht' [1616; WNT benaderen], een ylen haring 'magere haring' [1632; WNT].
Ontstaan uit mnl. idel, zie ijdel, door wegval van de intervocalische -d-.
In het Vroegnieuwnederlands is ijl niet meer dan een vormvariant van ijdel en heeft het dus alle betekenissen daarmee gemeen. Later ontwikkelen beide woorden zich apart; voor NN ijl betekende dat geleidelijke verdwijning van alle betekenissen behalve de huidige. Een overblijfsel van de oude betekenis 'leeg' is de vaste verbinding ijle haring 'haring na de paaiperiode, dus zonder hom of kuit, dus leeg en daardoor niet vet meer, i.t.t. volle haring'.
Een variant van ijl is iel 'nietig, schraal', zie aldaar voor het verschil.
169.   ijzer zn. 'scheikundig element (Fe), metaal; voorwerp van ijzer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Iserna 'IJzeren (Limburg B)' [ca. 1050, kopie eind 11e eeuw; Gysseling 1960]; mnl. eerst in de minder gebruikelijke vormen iser(e)n 'het ijzer' in ant iseren uan úwen spere 'aan het ijzer van uw speer' [1220-40; CG II, Aiol] en isen 'voorwerp van ijzer (wapen, harnas, hoefijzer)', bijv. in de persoonsnaam Isenbars (genitief) [1210; CG I, 24]; dan iser 'ijzer' [1240; Bern.], ferrum dats iser in onse tale [1287; CG II, Nat.Bl.D], dat hem (een paard) dijsen ... vanden voeten vlogen [1315-35; MNW-R]; vnnl. yser, ijser [1561; WNT].
Os. īsarn (mnd. īse(r)n); ohd. isa(r)n (mhd. īsern, īsen, īser; nhd. Eisen); ofri. īser, īsern (īsrn, irsen, irser zijn secundair) (nfri. izer); oe. īse(r)n, īren (< *īsren; ne. iron); on. ísarn (< West-Germaans), járn (< Keltisch; nzw. järn); got. eisarn 'ijzeren (voet)boei'; < pgm. *īsarna- (*īsara-, *īsan-).
Verdere etymologie onzeker. Zowel om cultuurhistorische redenen als vanwege het typisch Keltische achtervoegsel *-arna- veronderstelt men meestal ontlening aan Keltisch *īsarno-, vergelijk Oudiers iarann, íarn, Welsh haearn, haiarn en het Gallische toponiem Isarno-durum. De vormen pgm. *īsara- en *īsan- zijn vereenvoudigingen van *īsarna-. Aangezien ijzer pas vanaf 2000 v. Chr. in Klein-Azië in gebruik kwam en in Europa zelfs pas vanaf ca. 1000 v. Chr., kan hier geen Indo-Europees woord voor 'ijzer' zijn voortgezet. Men veronderstelt wel afleiding van pie. *h2ei-es- 'metaal' of 'erts' (zoals o.a. in Sanskrit áyas- 'metaal', Latijn aes 'erts, koper, geld' (zie era), Gotisch aiz 'erts, koper'; Nederlands oer), maar dat kan niet op directe wijze zijn gebeurd. Mogelijk heeft pie. *h2ei-es- zich tot *īs- ontwikkeld in een taal die later verdwenen is, bijv. op de Balkan, en is dat woord door de Kelten ontleend in de betekenis 'ijzer'.
Een andere etymologie wordt voorgesteld door Vennemann (2003). Zowel pgm. *īsarna- als Keltisch *īsarno- zijn volgens hem ontleningen aan een over grote delen van Europa verspreide substraattaal waaruit het huidige Baskisch is ontstaan. Hij noemt hierbij Baskisch izarne 'glans, schittering', dat zelf wordt beschouwd als afleiding van izar 'ster'.
ijzeren bn. 'van ijzer'. Onl. īsirīn 'ijzeren' [10e eeuw; W.Ps.]. Afleiding van ijzer. De typische combinatie IJzeren Gordijn voor de moeilijk doordringbare grens tussen Oost- en West-Europa gedurende enkele decennia na de Tweede Wereldoorlog is een leenvertaling van Engels iron curtain. Dat was letterlijk een brandscherm (van ijzer) dat in een theater tussen toneel en publieksruimte kon worden neergelaten ter beveiliging tegen brand e.d. [1794; OED]; in overdrachtelijk gebruik werd dit 'ondoordringbare barrière' [1817; OED] en met betrekking tot de grens van de Russische invloedssfeer dateert de term al uit 1920 (OED). In de specifieke politieke, naoorlogse betekenis is de oudste attestatie gevonden bij de Duitse minister van Volksvoorlichting en Propaganda Joseph Goebbels, die in februari 1945 sprak over een eiserner Vorhang. Engels iron curtain verscheen in mei 1945 weer in een vertaling van een Duitse radiotoespraak door minister Schwerin. De Britse ex-premier Winston Churchill (1874-1965) gebruikte het begrip vervolgens enkele malen in het openbaar en gaf het wereldwijde bekendheid in een redevoering op 5 maart 1946 in de VS (Fulton, Missouri). ◆ ijzervreter zn. 'doorzetter'. Nnl. ijzervreter 'gehard krijgsman' [1818-21; WNT], nu vooral overdrachtelijk. Samenstelling met een afleiding van vreten.
Literatuur: Vennemann 2003, par. 7.6.3; J. Engelsman (2004), Bekende citaten uit het dagelijks taalgebruik, Den Haag
170.   imker zn. 'bijenhouder'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de samenstelling im(me)care 'bijenkorf' [1477; Teuth.]; nnl. ijmker 'bijenhouder' [1809; Wdb. ND], immeker 'id.' [1832; Bomhoff NE], imker 'bijenhouder' [1886; WNT], ijmker 'id.' [1896; WNT].
Een West-Germaans woord dat nu alleen nog in het Nederlands bestaat en waarvan de herkomst onduidelijk is. Wat zeker is, is dat de eerste lettergreep teruggaat op mnl. imme (van byhen) '(bijen)zwerm' [1477; Teuth.], ijme- 'bijen-' [1488; MNW immecorf], vnnl. immen 'bijen' [1567; MNW], een vooral in de noordoostelijke dialecten voorkomend woord, waarvan de oudste betekenis 'bijenzwerm' lijkt te zijn, waaruit bij overdracht de betekenis 'bij' is ontstaan. Het tweede lid zou ontstaan kunnen zijn uit mnl. caer 'korf, bijenkorf', het huidige kaar 'korf', met afzwakking van onbeklemtoond -caer in de samenstelling tot -ker. Voor de verdere ontwikkeling van het woord zijn er dan twee mogelijkheden: a) de verzwakte eindklank -er werd opgevat als uitgang die een handelend persoon aangeeft, zie -aar, waardoor betekenisverschuiving optrad; b) om een handelend persoon aan te geven werd juist een uitgang -er toegevoegd, wat een in het Nederlands verboden opeenvolging /rər/ zou opleveren in*imcarer of *imcerer, zodat de laatste -r afviel. Verklaring b lijkt onwaarschijnlijker, omdat het Nederlands normaal gesproken /rər/ opheft door een d in te voegen zoals in eerder, waardoor *imkaarder zou ontstaan.
Een alternatieve verklaring voor imker (WNT) gaat niet uit van een samenstellend tweede lid caer, maar direct van imme + -er, met tussenvoeging van een -k- ter welluidendheid en naar analogie van de eveneens noordoostelijke woorden bijker 'iemker', kooiker 'persoon die een eendenkooi houdt', touwker 'vogelvanger met netten en strikken'. Zo'n klanktussenvoeging lijkt tamelijk arbitrair en de analogie verliep misschien andersom; vóór deze etymologie pleit echter het Groningse werkwoord iemkn, iemkjen 'bijen houden', waarvan iemker 'imker' een regelmatige afleiding kan zijn.
Naast mnl. imme alleen mnd. imme 'bijenzwerm'; ohd. imbi 'bijenzwerm' (mhd. imbe, impe, imme 'bijenzwerm, bijenvolk, bij'; nhd. Imme 'bij'); oe. imbe 'bijenzwerm'; op grond hiervan lijkt '(bijen)zwerm' de oudste betekenis te zijn. Naast mnl. immecare os. bīkar, mnd. immenkar, mhd. bīnenkar 'bijenkorf'. In het Duits en Engels verdrongen door de onder bij 2 genoemde woorden en samenstellingen daarmee.
Onzeker is de verbinding van imme met Oudiers imbed, Oudwelsh immet 'menigte', onwaarschijnlijk die met Grieks empís 'steekmug'.
Deze woorden zijn in het Nederlands pas laat geattesteerd, wat conclusies over herkomst en ontwikkeling problematisch maakt. Voor bijker bestaat echter indirect bewijs van hogere ouderdom in middeleeuws Latijn bigrius 'imker' [1155-73; TLF], Frans (in de 12e-14e eeuw vooral Normandisch) bigre [1257; TLF], Oudengels beōcere 'id.', waarnaast volksetymologisch ook beōceorl, letterlijk 'bijenkerel'. Welk van deze woorden oorspronkelijk is of is ontleend, is echter niet duidelijk. Het Oudengelse woord kan oorspronkelijk zijn, net als Oudsaksisch bīkar.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven