Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

151 tot 160 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



heterdaad, op
hetero
hetero-
heterofiel
heterogeen
heteroseksueel
hetgeen
hetze
hetzelfde
hetzij

heug

heugen
heuglijk
heulen
heup
heus
heuvel
hevel
hevig
hiaat
hiel


151.   heug zn. 'zin, lust'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. hoghe, hueghe 'vreugde' in in hogen ende vro 'blij en vrolijk' [1265-70; CG II, Lut.K], die drake wert des bloets in hueghe ende wert dronken an die dranc 'van het bloed werd de draak vrolijk en hij werd dronken van de drank' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; nu alleen nog in de uitdrukking tegen heug en meug 'tegen zin en trek': vnnl. teghen heughe ende meughe drincken [1599; Kil.].
De klinker /ö/ ontstond door i-umlaut van de Proto-Germaanse stam *hugi- 'gedachte, verstand'. Voor deze klank werden verschillende spellingen gebruikt, vanaf de 15e/16e eeuw werd dit onder invloed van het Frans definitief eu.
Algemeen Germaans woord dat als simplex verder alleen in de Scandinavische talen bewaard gebleven is: os. hugi 'gedachte, verstand' (mnd. hoge, höge); ohd. hugi, hugu 'verstand, ziel', ook 'vreugde' in hugesangōn 'lofzingen' en hugescrei 'juichkreet'; ofri. hei 'gedachte' (nfri. heuch < nnl.); oe. hyge 'gedachte, bedoeling'; on. hugi 'gedachte, moed', hugr 'gedachte, moed' (ozw. hugher, nzw. håg 'zin, lust'); got. hugis (genitief) 'verstand'; < pgm. *hugi-, *hugu-. Voor werkwoordelijke afleidingen zie heugen.
De verdere etymologie is duister. De in het verleden wel genoemde verwantschappen met Sanskrit śócati '(hij) glanst', Litouws kaukas 'huisgeest' of Grieks kykãn 'mengen' zijn zeer onwaarschijnlijk. Misschien afgeleid van de wortel pie. *keuh1- 'waarnemen' (IEW 587), zie horen, hoewel een achtervoegsel met velaar bij deze wortel geen parallellen heeft in de andere Indo-Europese talen.
De oorspr. Germaanse betekenis lijkt 'gedachte' te zijn. Deze betekenis komt ook bij hoghe, hueghe voor, maar leeft nu alleen nog voort in de woorden heugen en geheugen. Hieruit kan heel goed de betekenis 'vrolijke gedachte' > 'vreugde' zijn ontstaan (Duits en Nederlands). Ook 'lust, zin' is een vrolijke gedachte. Bij dit woord horen ook verheugen en heuglijk.
152.   heuvel zn. 'kleine verheffing van het aardoppervlak'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. huvil 'heuvel' [10e eeuw; W.Ps.], 'id.' [ca. 1100; Will.]; mnl. houel [1240; Bern.], huevel [1300-25; MNW-R], heuvel [1348; MNW-P].
Vóór de 14e eeuw komt dit woord alleen voor in oostelijke of oostelijk getinte bronnen en gezien de geografische gesteldheid van het Nederlandse taalgebied zal het woord inderdaad vanuit het oosten zijn verspreid. De mnl. vorm met -o- kan een dialectische vorm zonder i-umlaut aanduiden, maar dat is niet zeker: de spelling van de /ö/ die met i-umlaut uit *hubil- resulteerde, en die gerekt werd in open lettergreep, was variabel, tot in de 15e/16e eeuw onder invloed van het Frans de spelling -eu- gebruikelijk werd.
Mnd. hovel; ohd. hubil (mhd. hübel; nhd. Hübel is verouderd); met ander achtervoegsel ook mnl. hover 'bult, bochel' [ca. 1470; MNW]; os. hoƀar 'id.'; ohd. hovar 'id.'; oe. hofer 'id.'; < pgm. *hubil-/-ar-.
Wellicht verwant met: Litouws kupra 'bult', kupstas 'hoop' en kaupas 'heuvel'; Oudkerkslavisch kupŭ 'hoop'; Avestisch kaofa 'berg'; Albanees kjipi 'hoop'; bij de wortel pie. *k(o)up- (in het Germaans met grammatische wisseling), dat traditioneel als afleiding van de wortel pie. *keu- 'zich krommen, buigen' beschouwd wordt. Zie echter heup.
Literatuur: Beekes 1996, 223-227
153.   hinde zn. 'vrouwtjeshert'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Hintinlovfe 'Hindelopen (Friesland)' [822-25; Künzel] (maar dat is eigenlijk een Duitse vorm), in de samenstelling hindkalf 'vrouwelijk jong van een hert' [ca. 1100; Will.]; mnl. hinde 'vrouwtjeshert' [1240; Bern.].
Ohd. hinta (nhd. Hinde); nfri. hine; oe. hind (ne. hind); on. hind (wrsch. < mnd.; nzw. hind); < pgm. *hindō-.
Buiten het Germaans geen verwante woorden met dentaal. Als men aanneemt pgm. *-nd- < *-md- (assimilatie), zijn klaarblijkelijk verwant: Grieks kemás (genitief kemádos) 'ree, jong hert', Sanskrit śāma- 'ongehoornd', Litouws (met nultrap) šmùlas 'ongehoornd'. Zoals hert is afgeleid van pie. *ḱer- 'hoorn', zie hoorn, neemt men voor deze woorden aan dat zij teruggaan op pie. *ḱem- 'hoornloos'.
154.   hinken ww. 'mank lopen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. hinken 'mank gaan' in die hinkede an sinen enen voet 'die met één voet mank liep' [1300-25; MNW-R].
Mnd. hinken 'mank gaan'; ohd. hinkan 'id.' (nhd. hinken); on. hinka (wrsch. < mnd.; nzw. hinke); < pgm. *hinkan-.
Buiten het Germaans geen exacte verwanten. De verdere herkomst is dan ook niet zeker. Op grond van Grieks skázein 'hinken', Sanskrit kháñjati (< *skañj-) 'hij hinkt' en zelfs een Germaans woord on. skakkr 'kreupel' (nzw. dial. skank) reconstrueert men meestal een wortel pie. *(s)keng-, dus met s-mobile; hierbij horen ook schenkel en schenken.
Zie ook de frequentatiefafleiding hinkelen.
155.   hit zn. 'succesnummer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Nnl. een aantal Amerikaansche liederen en populaire hits [1924; WNT Aanv.], hit [1951; de Vooys].
Ontleend aan Engels hit 'id.' [1908; OED], eerder al 'succesvolle actie of uitvoering in het algemeen' [1811; OED], dat als specifieke betekenis is ontwikkeld uit hit '(rake) slag, klap' [1598; OED], afleiding van het werkwoord hit 'raken, slaan'. De betekenis is vergelijkbaar met die van Nederlands voltreffer en met de uitdrukking een slag slaan 'voordeel behalen door een actie op het juiste moment'.
Ne. hit gaat terug op oe. hyttan, ontleend aan on. hitta 'raken; ontmoeten' (nzw. hitta 'vinden', nde. hitte 'raken; vinden'); < pgm. *hitjan-.
Verdere etymologie onzeker. Mogelijk verwant met Welsh cwyddo 'vallen' en Sanskrit śīyate 'hij valt'; bij de pie. *ḱ(e)i-(d(h)e-); of met scheiden, maar dan is het betekenisverband onduidelijk.
De vindplaats van 1924 staat geïsoleerd; echt gebruikelijk wordt hit pas na de Tweede Wereldoorlog, met het doorbreken van Anglo-Amerikaanse amusementsmuziek. Eerder was schlager gebruikelijker. Het eerste woordenboek dat hit opneemt, is Koenen 1960.
Als moderne herontlening ook hit 'vindplaats op internet'.
156.   hoef zn. 'hoornachtige plaat aan de voet'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de samenstelling hoefnagel 'nagel in het hoefijzer' [1268; Debrabandere 2003], hoef 'hoornig deel van de voet' in houen (mv.) 'hoeven (van een paard)' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Os. hōf (mnd. hōf); ohd. huof (nhd. Huf); ofri. hōf (nfri. hoef); oe. hōf (ne. hoof); on. hófr (nzw. hov); alle met de betekenis 'hoef'; < pgm. *hōfa-.
Verwant met: Sanskrit śaphá- 'paardenhoef'; Avestisch safa 'paardenhoef'; wijzend op pie. *ḱe/opHo-. De Germaanse woorden geven met rekkingstrap pie. *ḱōp-Ho-. Russisch kopýto 'hoef' lijkt verwant (evenals diverse min of meer gelijkluidende woorden in andere Slavische talen), maar is een afleiding van het werkwoord kopát' 'graven'. Zie Vennemann 2003 voor een afwijkende etymologie.
Literatuur: Vennemann 2003, par. 14.5.1
Fries: hoef, hoech, hoof 'id.'
157.   hollen ww. 'hardlopen, rennen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. hollen 'rennen' in een hollende paert [1437; MNW-P]; nnl. hollen 'schrikachtig rennen (van paarden)' [1599; Kil.]. Eerder al indirect geattesteerd als 'heftig (en buigend) bewegen' in Noord-Franse dialecten, bijv. Oudpicardisch houler 'gooien' en Oudchampagnisch houler 'gooien; de stok hanteren' [14e eeuw; FEW].
Herkomst onzeker. Mogelijk verwant is alleen Rijnlands holdern 'kabaal maken, luidruchtig lopen', wrsch. uit ouder *hollern, vergelijk Amerikaans-Engels holler 'roepen'. Als hollen hier inderdaad mee verwant is, is het wrsch. ontstaan uit ouder *holden, net zoals hellen uit mnl. helden. Opmerkelijk is dan wel dat *holden de overgang -old > -oud (zoals in koud) niet toont; dit kan berusten op analogisch herstel van -ld- naar het voorbeeld van het genoemde mnl. helden of het kan wijzen op herkomst uit een Middelnederlands dialect (noordelijk of oostelijk) waar die klankovergang pas later plaatsvond; misschien wilde men ook homonymie vermijden met houden (uit ouder holden, halden).
Mnl. *holden moet teruggaan op pgm. *hulþan-. Dit is wellicht een werkwoord met dezelfde wortel, maar dan met nultrap, als in *halþjan-, waaruit mnl. helden. Een stam *hulþ- is bekend uit nominale vormen: got. hulþs 'genadig', ohd. hold 'id.', zie hulde en hou, uit de overdrachtelijke betekenis 'neigen tot'. Het werkwoord *holden zou dan als oorspronkelijke betekenis 'doen buigen' hebben (zoals nog in de Franse ontleningen), en vandaar bij intransitief gebruik 'zich buigen' > 'zich buigend bewegen' > 'zich haasten, rennen', die hollen nu heeft.
hol 2 zn. 'het hollen'. Nnl. terstont gaf hy hem op den hol 'terstond sloeg hij op hol' [1619-26; WNT]. Verbaalabstractum bij hollen. Altijd met het voorzetsel op gebruikt; in de oudste attestaties soms nog met lidwoord. Dit sluit aan bij het gebruik van op bij hollen, bijv. Gelijck een wagen op hollen, en Is u 't hoofd op hollen? [1645 resp. 1663; WNT]. De letterlijke betekenis vinden we het eerst m.b.t. paarden: van den draf op hol 'van draf tot hollen'; later volgt de figuurlijke, bijv. het hoofd op hol brengen.
158.   honger zn. 'behoefte aan voedsel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. hunger 'behoefte aan voedsel' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hunger 'id.' [1240; Bern.], meestal honger [1265-70; CG II, Lut.K].
Os. hungar (mnd. hunger(e)); ohd. hungar (nhd. Hunger); ofri. hunger (nfri. hûnger); oe. hungor (ne. hunger); on. hungr (nzw. hunger); < pgm. *hung-ra-. Zonder grammatische wisseling got. hūhrus < *hunhrus.
Er is wellicht verband met Litouws kenkti 'beschadigen, tot last zijn'; hiervoor pleit het bestaan van het Oudnoordse werkwoord 'kwellen' (nno. ) < *hanhōn- (zonder grammatische wisseling). Andere vergelijkingen met woorden uit Indo-Europese talen die traditioneel worden gemaakt (Sanskrit kānkṣati 'wensen', Grieks kánkanos 'droog', kénkei 'dorsten') zijn formeel of semantisch problematisch en dus twijfelachtig.
159.   hoon zn. 'spot, vernederende bejegening'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, uitleenwoord
Mnl. hone (v.) en hoon (m.) 'krenking, bedrog, schanddaad, etc.' in in groter one 'op zeer smadelijke wijze' [1285; CG II, Rijmb.], 'nadelige situatie' in dar af comet hare die hoene 'daardoor komt onheil over haar' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Mnd. hōn (> nzw., nde., nno. hån); ohd. hōna (nhd. Hohn); nfri. hún; afgeleid van een bn. *hoon dat in het Nederlands niet is geattesteerd: ohd. hōni (mhd. hœne); ofri. hāna; oe. hēan; got. hauns; alle met betekenis 'veracht, arm, ellendig'; < pgm. *haun-; zonder -n- daarvan on. háð < *hawiþa- (nno. håd, ozw. hāþ 'spot'; nzw. alleen häda 'spotten'); met het achtervoegsel pgm. *-iþa- mnl. hoonte (< onl. *hōn(i)da, waaruit Frans honte 'schaamte' [1080]); os. hōnða; ohd. hōnida; ofri. hānethe; oe. hīenðu; got. hauniþa. Daarnaast de werkwoorden mnl. honen (zie onder); os. hōnian (mnd. hönen); ohd. hōnen (nhd. hōhnen); oe. hīenan; got. haunjan; alle met betekenis 'vernederen, onteren, smaden'.
Verwant met: Lets kauns 'schaamte, smaad'; < pie. *kau-no- (IEW 535). Het in dit verband soms genoemde Griekse kaunós 'slecht, dor' is een hapax waaruit men niets kan concluderen.
In het Middelnederlands heeft hoon een veel ruimere betekenis dan later. In de Vroegnieuwnederlandse periode vernauwt zij zich tot de huidige gewone betekenis 'smadelijke, vernederende bejegening'; dezelfde ontwikkeling geldt voor het werkwoord.
honen ww. 'hoon aandoen, beledigen, smalend spreken'. Mnl. honen 'krenken, onteren, tot zonde verleiden, bedriegen', bijv. in so dat si ... die ionghelinghe mochten onen 'zodat ze de jongemannen konden verleiden' [1285; CG II, Rijmb.]. Afleiding van het hierboven genoemde bn. *hoon. Er is echter geen reden tot uitsluiting van de omgekeerde mogelijkheid dat hoon is afgeleid van honen.
160.   hor zn. 'vliegenraam'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. horde 'vlechtwerk, mat van gevlochten tenen' [1284; CG I, 785]; vnnl. 'van vlechtwerk of gaas e.d. voorzien raampje dat men voor de ramen of in de vensteropening zet' in horde in de venster 'tralievenster' [1599; Kil.]; nnl. een venster met een hordetje bedekt [1733; WNT], dan over het horretje staan kyken [1784; WNT wilhelmus], door de horretjes gluuren [1785; WNT], horre [1887; WNT], muggenhor [1898; WNT zetter]. Minder algemeen is de betekenis mnl. 'houten afscheiding, stellage, kraam' [1285; CG II, Rijmb.], die alleen in West-Vlaanderen voorkwam en overeenkomt met de betekenis van het verwante Engelse woord hurdle (zie horde 1 'hindernis bij een wedren').
Door terugvorming ontstaan uit ouder horretje, met assimilatie uit hordetje 'vliegenraam', een verkleinwoord met specifieke betekenis van mnl. en vnnl. horde 'vlechtwerk'.
Os. hurth 'vlechtwerk' (mnd. hōrt, hōrde); ohd. hurt 'id.' (nhd. Hürde, met umlaut o.i.v. de verbogen vormen, 'verplaatsbare omheining; schaapskooi', ook jonger 'hindernis', daarnaast ook een oorspr. Midden- en Nederduitse vorm Horde 'vlechtwerk, lattenwerk, rooster'); oe. hyrd 'deur', hyrdle 'gevlochten hekwerk' (ne. hurdle 'hindernis'); on. hurð 'uit vlechtwerk bestaande deur'; got. haurds 'id.'; < pgm. *hurdi-.
Verdere etymologie onbekend. Traditioneel wordt de Germaanse woordgroep vergeleken met een of meer van de volgende woorden: Latijn crātis 'vlechtwerk' (zie krat en grill); Grieks kúrtos 'visfuik', kártallos 'korf'; Sanskrit káṭa- (*karta-) 'vlechtwerk', kṛṇatti 'spinnen'; Oudpruisisch corto 'omheining'; Middeliers ceirtle 'kluwen'. Maar van geen ervan is verwantschap onderling of met pgm. *hurdi- evident.
Een horde in de algemene betekenis 'vlechtwerk' kon dienen als al dan niet verplaatsbare afscheiding, als slaapmat, om vis of andere waar op te drogen te leggen, als vlot, als dijkversterking, als mat waarop misdadigers of heksen werden verbrand, etc. etc. De horde als vensterbedekking verschijnt in de 16e eeuw; ze kan dienen ter bescherming van het glas, of tegen inkijk, of, zoals in de hedendaagse taal gebruikelijk is, om insecten tegen te houden. Omdat horden voor vensters meestal kleiner waren dan andere horden, werd vaak het verkleinwoord gebruikt.
In het BN is hor bekend vanuit het NN, maar gebruikelijker is vliegenraam.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven