1.   aanzien ww. 'beschouwen, aanschouwen; aankijken; geduld hebben met'
categorie:
geleed woord, vormverschil België/Nederland
Mnl. Alle den ghenen die desen Brief Anesien 'al degenen die deze brief zien, lezen' [1254; CG I, 54], eyselic taensiene 'vreselijk om te aanschouwen' [1285; CG II, Rijmb.]; al dat voor recht is aenghesien 'alles wat als recht is beschouwd' [16e eeuw; WNT]; vnnl. den tijt aen te sien 'een afwachtende houding aan te nemen' [1624; WNT], sagh Petrum aen 'keek Petrus aan' [1688; WNT]; nnl. zie het nog wat aan 'heb er nog wat geduld mee' [1784; WNT].
Gevormd uit aan en zien.
Mnd. ansen 'aanzien; beschouwen'; mhd. ansehen (nhd. ansehen); nzw. anse 'vinden, menen' (< mnd.), åse 'beschouwen, bekijken'.
In het BN is aanzien onscheidbaar gebleven in de betekenis 'beschouwen (als)': Luimige poëzie aanzie ik als ... 'humoristische poezie beschouw ik als ...' [1853; WNT toespijs], voor wien aanzag men hem nu 'wie dacht men nu dat hij was' [1881; WNT treffelijkheid].
aanzien zn. 'uiterlijk, aanblik; achting, eer'. Mnl. als naam van een personage Suete Anesien 'schoon uiterlijk' [1300-50; MNW-R], scoon aensien 'schone aanblik' [1375-1400; MNW-R], des enghels aensien 'de aanblik van, het zien van, de engel' [1400-50; MNW-P]; personen van aanzien 'aanzienlijke lieden' [1597; WNT verraderij]. Zelfstandig gebruik van het werkwoord aanzien, misschien ontleend aan of beïnvloed door Duits Ansehen 'aanblik, uiterlijk' [16e eeuw; Kluge], daarna ook 'achtenswaardige verschijning, achtenswaardigheid'.


  naar boven