1.   abacus zn. 'dekplaat van een zuilkapiteel; rekentafel; pronktafel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. abacus "een aenrichte, oft credents tafel, ende rekenbanck, Item een plaetse daermen sitten mach" ('een buffet, of tafel voor spijzen en een rekenbord alsmede een plaats waar men kan zitten') [1546; WNT rekenen I]; nnl. abacus 'dekplaat van een zuilkapiteel' [1824; Weiland].
Ontleend aan Latijn abacus 'pronktafel, buffet, rekenbord, dekstuk op een kapiteel' < Grieks ábax (genitief ábakos) 'rekenplank', eventueel 'plank met stof erop', van onzekere verdere herkomst; mogelijk uit Hebreeuws/Aramees/Syrisch 'ābāq, 'abqā, 'abāqāh 'stof, poeder': oorspr. rekende men in een bakje stof of zand.
De betekenisuitbreiding vond al in het Latijn plaats: voor de betekenis 'dekplaat' moet worden gedacht aan een betekenisontwikkeling 'plank' > 'plaat', en van daaruit 'tafel(plaat)' en 'buffet, pronktafel', zie bijv. ook aanrecht. De abacus is in de 11e-12e eeuw in Europa ingevoerd. In rekenboeken van de 15e-17e eeuw stonden lessen met de abacus, het zogenaamde "reeckenen metter linien". Het telraam is in de 19e eeuw heringevoerd.
Literatuur: Kool 1999, 19-21, 128-131


  naar boven