1.   snoes zn. 'schat'
categorie:
verkorting, leenwoord
Nnl. een vreemden snoes 'een rare man' [1839; iWNT], Jij bent een snoesje (tegen een kind) [1876; Alcott], Ik vind haar een snoesje [1889; iWNT], een snoes van 'n jongen [1909; iWNT].
Verkorting van snoeshaan en dus aanvankelijk met dezelfde betekenis, vervolgens liefkozend tegenover kinderen, zoals bij vergelijkbare woorden als boef, guit, rakker. Volgens de traditionele opvatting (FvW, WNT, NEW, Toll., EDale) is snoes een variant van snoet. Omdat snoes in het Nederlands niet in de betekenis 'gezicht, snoet e.d.' is overgeleverd, lijkt deze aanname onwaarschijnlijk.
Literatuur: L.M. Alcott (1876, vertaling), Onder moeders vleugels, Amsterdam, 4
Fries: -


  naar boven