1.   rekenen ww. 'tellen, cijferen; beschouwen'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. rekenen 'tellen, uitrekenen, in rekening brengen' in terekenne uan al dien dat ten hus behort 'een rekening op te maken van alles wat bij het huis hoort' [1236; VMNW], die dit rekenen wilde hi vont aldus 'wie dit zou willen narekenen, zou dezelfde uitkomst vinden' [1240-60; VMNW], die ne rekenic niet 'die reken ik niet mee' [1240-60; VMNW], alne rekenmense niet so diere nochtan sin si inder wachte nuttelic 'al beschouwt men ze (huishonden) niet als waardevol, toch zijn ze goed bruikbaar voor de bewaking' [1278; VMNW].
Mnd. rekenen 'tellen, vertellen' (waaruit door ontlening on. reikna, nzw. räkna); ohd. rehhanōn 'ordenen, bepalen' (nhd. rechnen 'rekenen'); ofri. rekenia 'uiteenzetten; verdelen; rekenen' (nfri. rekkenje); oe. (ge)recenian 'opsommen, uiteenzetten, tellen' (ne. reckon 'rekenen, tellen'); < pgm. *rek(a)nōn- 'ordenen, uiteenzetten', afleiding van het bn. *rek(a)na- 'in orde', waaruit: mnd. reken 'opgeruimd, in orde'; ofri. rekon 'id.'; oe. recen 'vaardig'. Dit bn. gaat wrsch. terug op een oud verl.deelw. van een sterk werkwoord pgm. *rekan- 'in orde maken, rechtzetten' bij de wortel pie. *h3reǵ- 'strekken', zie het bn. recht 1. De onzekerheid heeft onder meer te maken met het feit dat pgm. *rekan- in de Germaanse talen niet is geattesteerd in de betekenis 'in orde maken', maar alleen in een afgeleide betekenis 'bijeenharken (van kolen op het vuur)': mnl. reken (in tfier rac hi weder toe [1340-60; MNW-R]); mnd. reken; mhd. rechen (pas nhd. algemeen 'harken'); me. reken; got. rikan; en met andere ablaut on. raka (nzw. raka).
In het Middelnederlands was dit werkwoord zowel overgankelijk als onovergankelijk. De meeste overgankelijke betekenissen zijn inmiddels overgenomen door afgeleide of samengestelde werkwoorden, bijv. berekenen, uitrekenen, meerekenen, afrekenen.
Fries: rekkenje


  naar boven