1.   rek zn. 'samenstel van latten e.d.'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. rec, recke 'staak, stok (met dwarshout?)' in dat sij sitten ongebonden vp .i. rec 'dat ze los op een stok zitten' [1287; VMNW], 'samenstel van latten, om laken of kleding aan te bevestigen' in .iii. reken 'drie droogrekken voor lakens' [1294; VMNW], Die cledere hanctmen op die recke [1300-50; MNW-R]. Daarnaast ook in de vorm rac in een sperwaer op een rack [1462; MNW rac], bonte cleder vanden raecken [1470-90; MNW-R].
Wrsch. is dit hetzelfde woord als onl. rek, mnl. rec(ke), rac(ke) 'strook land aan het water; recht gedeelte van een waterloop', in Latijnse context in in ... piscationem qui dicitur Langenrech 'in een viswater dat Langerak genoemd wordt' [788-789, kopie begin 13e eeuw; Künzel], tende vanden recke te meren 'aan het eind van de strook land bij het meer' [1280; VMNW], tAmmerack 'het Damrak' [1493; MNW rac].
Ontstaan uit Proto-Germaans *rakja-, met umlaut van de stamklinker. Daarnaast zijn er Noordzee-Germaanse vormen met -a- zonder umlaut.
Mnd. rick, reck 'staak, stok; kledingrek'; mhd. ric, ricke 'id.'; nfri. rak 'rek, recht stuk vaarwater', rek, rik 'zitstok voor kippen'; nzw. räcke 'rek; leuning (van brug, trap e.d.)'; < pgm. *rakja-, rekja-. Deze woorden horen wrsch. bij de stam van rekken < pgm. *rakjan- 'strekken'.
De oorspr. betekenis was 'voorwerp met een langwerpige, gestrekte vorm'. In het Nederlands leidde dit enerzijds tot 'stok', i.h.b. 'stok met een dwarshout, om laken of kleding aan te bevestigen', dat zich later uitbreidde tot 'samenstel van stokken, latten e.d. met dezelfde functie' en vandaar ook met betrekking tot andere materialen en functies. Anderzijds ontwikkelde de betekenis zich tot 'langwerpig stuk land aan het water' en vandaar 'recht gedeelte van een vaarwater', die vooral als rak in Noordwest-Nederlandse toponiemen bewaard is gebleven (Damrak, Gouderak, Langerak). De naam Skagerrak voor doorgang tussen Jutland (Denemarken) en Noorwegen is van Nederlandse herkomst en werd aanvankelijk gegeven aan de langgerekte doorgang tussen Jutland en Zweden die nu Kattegat (eveneens een Nederlands woord) heet.
Fries: rek, rik 'zitstok voor kippen', rak 'rek, rak'


  naar boven