1.   reiziger zn. 'iemand die reist'
categorie:
leenwoord
Mnl. reysiger 'soldaat te paard' [1434; MNW], mitten ruteren, die daer omtrent waren, so reysiger ende voetknechten twee hondert 'met de soldaten die daar in de buurt waren, tweehonderd ruiters en voetsoldaten' [1481-83; MNW]; vnnl. reysiger 'iemand die reist' [1573; Thes.], sotte Reijsigers die vermaeck scheppen in 't praten van vreemde Landen [1641; iWNT].
Ontleend aan Middelhoogduits reisiger 'soldaat te paard' [14e eeuw; Kluge], zelfstandig gebruik van het bn. reisig 'op krijgstocht zijnde, bewapend, bereden', afleiding van reise 'krijgstocht', zie reis, met het achtervoegsel -ig, zie -ig.
In het Duits is het woord alleen nog als historisch begrip voor 'middeleeuwse soldaat te paard' bekend. Onder invloed van de betekenisovergang reis 'krijgstocht' > 'tocht, rit in het algemeen' kreeg in het Nederlands ook reiziger de algemene betekenis 'iemand die reist'.
Literatuur: Philippa 1987
Fries: reizger


  naar boven