1.   rekken ww. 'spannen, langer of wijder maken of worden'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. recken 'spannen, rekken' [1240; Bern.], 'regelen, besturen' in Din closter din si soude rekken 'het klooster dat zij zou besturen' [1265-70; VMNW], 'in de lengterichting spannen, langer maken' in sijnsi ueruart des gelouet so recsise uortward 'zijn ze (paarden) bang, wees daarvan overtuigd, dan steken zij ze (de oren) naar voren' [1287; VMNW], so soutu dine arme ende dine hande rekken 'dan zou je je armen en handen uitsteken' [1291-1300; VMNW], Gherect laken 'op een spanraam gespannen laken' [1337; MNW]. Hoe dat ... onse Here Wert gherect ... Ane dat cruce 'hoe onze Heer aan het kruis werd uitgerekt' [1340-60; MNW-R].
Os. rekkian 'uiteenzetten, verklaren'; ohd. recchen 'uitstrekken, uiteenzetten' (nhd. recken); oe. reccan 'vertellen'; on. rekja (nzw. räcka); got. -rakjan; < pgm. *rakjan- '(uit)rekken', met veel betekenisontwikkelingen in de afzonderlijke talen. Dit is een causatief bij de wortel *rek-, *rak- < pie. *h3reǵ-, *h3roǵ- 'strekken', zie recht 1.
Verwant met Avestisch -rāzaiieite 'strekt'.
Fries: rekke


  naar boven