1.   span 1 zn. 'aantal voorgespannen trekdieren, koppel'
Vnnl. span 'bespannen wagen' (figuurlijk) in des Heeren span [1630; iWNT], nnl. 'voorgespannen trekdieren' in vier span trekpaarden [1768; iWNT], span 'paar, stel (mensen)' in t Grijze span [1827; iWNT]. Zie ook spant voor een Middelnederlandse attestatie.
Verkorte Hollandse vorm van ouder gespan < mnl. ghespan 'tuig van paarden, troep, verbond' [1380-1400; MNW], dat is afgeleid met het achtervoegsel ge- (sub d) van het ww. spannen.
Nhd. Gespann 'voor een wagen gespannen trekdieren'; oe. gespon 'samenvoeging'.
Oorspr. was span een aanduiding voor trekdieren die voor een wagen gespannen werden. Aangezien dat er gewoonlijk twee waren, kwam in de 19e eeuw de betekenis 'stel, paar' op.
Fries: span


  naar boven