1.   schandaal zn. 'aanstoot; schandelijk feit'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. eerst scandele, schandele 'ergernis, aanstoot' [1291-1300; VMNW]; vnnl. schandael ende ongheloove 'aanstoot en ongeloof' [1566; WNT], Is dit geen schandael 'is dit niet ergerlijk?' [1671; iWNT]; nnl. het schandaal van hunne misdaden 'de slechte naam van hun misdaden' [1721; Weyerman 1980].
Ontleend, in de oudste attestatie rechtstreeks (wat blijkt uit de klemtoon op de eerste lettergreep), maar later via Frans scandale 'aanstoot, gelegenheid tot zonde' [12e eeuw; Rey], later ook 'tumult' (als escandale [ca. 1360; Rey]) en 'oorzaak van publieke afkeuring' [1541; TLF ], aan Laatlatijn scandalum 'aanstoot, oorzaak van zonde', dat ontleend is aan Grieks skándalon 'valstrik, hindernis waar men over struikelt, aanstoot'. Dit woord wordt in de Bijbel overdrachtelijk gebruikt om een oorzaak van of aanleiding tot zonde aan te duiden.
schandalig bn. 'schandelijk'. Nnl. schandalig ('schandelijk') en onverdragelijk [1862; Navorscher, 40]. Afleiding van schandaal. Eerder al gebruikte men het bn. sc(h)andaleus 'schandalig' [1540; WNT beeld], ontleend aan Frans scandaleux 'id.' [1365; TLF], dat via middeleeuws Latijn scandalosus 'afschuwelijk', een afleiding met -osus 'vol van', ook teruggaat op scandalum. Daarnaast kwam in het Vroegnieuwnederlands voor het rechtstreeks met volksetymologische aanpassing aan scandalosus ontleende schandeloos 'schaamteloos, schandalig' [1516; MNHWS], ook schandaloos 'id.' [ca. 1540; WNT toomen]. Ook vnnl. tot schandalizatien vanden ommestaenders [1558; Stall.]
Literatuur: C. Weyerman (1980), De Rotterdamsche Hermes, ed. A. Nieuweboer, Amsterdam, 277
Fries: skandaalskandalich


  naar boven