1.   linnen zn. 'weefsel van vlas'
categorie:
geleed woord
Mnl. als zn. linin 'weefsel van vlas' [1236; CG I], als bn. in jn .i. linijn cleet ywonden 'in een linnen kleed gewikkeld' [1285; VMNW], een linnen cleet 'een linnen doek' [1351; MNW-P], als zn. lynnen in de samenstelling lynnenwever [1420; MNW].
Afgeleid met het achtervoegsel voor stoffelijke bn., zie gulden 2, van mnl. lijn- 'vlas', in bijv. lijnwaad en zie lijnzaad. De overgang van bn. naar zn. (dat weliswaar iets eerder is geattesteerd) vond plaats door weglating van het zn. cleet in combinaties als lynen weven, maken of bereyden 'linnen doek, linnen kleding weven, maken of vervaardigen' [1477; Teuth.].
Os. līnīn (mnd. linnen); ohd. līnīn (nhd. leinen, ook zn. Leinen, naast Linnen als ontlening aan het mnd.); ofri. linnen (nfri. linnen); oe. līnen (ne. linen ook zn.); < pgm. *līnīna- 'van vlas'.
De verwachte vorm is nnl. *lijnen. Deze vorm bestaat nog wel gewestelijk (FvW). In de standaardtaal is, net als in het Middelnederduits, de stamklinker verkort.
Fries: linnen


  naar boven