1.   naaien ww. 'met naald en draad werken; geslachtsgemeenschap hebben, bedriegen'
categorie:
erfwoord
Mnl. naien 'naaien, m.b.v. naald en draad samenvoegen' [1240; Bern.], 'geslachtsgemeenschap hebben' in den genen die vele yoyen of nayen 'degenen die vaak neuken' [1485; MNW]; nnl. 'bedriegen, ernstig benadelen' [1984; Van Dale].
Mnd. neien; ohd. nājan (nhd. nähen); < pgm. *nējan-.
Verwant met: Latijn nēre 'weven, spinnen'; Grieks nẽn 'id.'; Lets snāt 'id.'; Russisch nit' 'draad'; Oudiers sníid 'draaien, vlechten', Welsh nyddu 'id.', Bretons nezaff 'id.'; Armeens neard 'vezel'; < pie. *(s)neh1-, *(s)nh1- 'spinnen' (IEW 973).
Uit de betekenis 'naaien met een naald' ontstond al in het Middelnederlands overdrachtelijk 'geslachtsgemeenschap hebben'. Wellicht bestond deze betekenis al vóór de 15e eeuw, op grond van de toenaam (de) Naeyer, die zowel voor een kleermaker als voor een vrouwenloper kan zijn gebruikt: mnl. Jan die Naiere [1276; Debrabandere 2003]. Meer zekerheid voor deze betekenis biedt de toenaam Noedinay [1307; Beele 1975, 425] voor iemand die node (= zelden) geslachtsgemeenschap heeft. Hieruit ontstond in de 20e eeuw de betekenis 'bedriegen'.
Literatuur: Schrijver 1991, 403-404
Fries: naaie


  naar boven