1.   achterdocht zn. 'kwade dunk, wantrouwen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. achterdocht 'twijfel, zorg, angst' [1599; Kil.], ook 'bezorgdheid over de toekomst, vrees voor gevaar', zoals arch achterdocht 'ernstige achterdocht' [1619; WNT].
Afleiding van het Middelnederlandse werkwoord achterdenken 'overdenken, zich bedenken', zie denken. (< pgm. *þankjan-).
Het zn. pgm. *þanht- dat hierbij hoort, zou volgens de klankwettige ontwikkeling, via *þāht-, mnl. -dacht moeten geven. De vorm met o is Noordzee-Germaans, zoals in ofri. thochta 'geheugen, gedachte'; oe. þōht 'gedachte' (ne. thought), waar hetzelfde verschijnsel optreedt. Het zal geen toeval zijn dat Kiliaan in 1599 uitdrukkelijk vermeldt dat de vorm met -docht Hollands is. Het verband met denken, dacht werd wrsch. niet meer gevoeld, zodat deze dialectvorm in de standaardtaal gehandhaafd bleef.
achterdochtig bn. 'wantrouwend'. Vnnl. achter-dochtigh [1622; WNT Supp.].
Literatuur: C. van Haeringen (1923) 'Sporen van Fries buiten Friesland II', in: TNTL 42, 266-291, hier 282-288 over docht, brocht


  naar boven