1.   babbelen ww. 'aanhoudend praten'
categorie:
klankwoord
Vnnl. babbelen 'knabbelen, bijten op' [1530; Toll.], 'de kaken bewegen' [1544; MNW]; nnl. 'babbelen; leuteren, brabbelen' [1784; Toll.].
Frequentatief bij babben 'babbelen, leuteren, iemand voor de gek houden' [1599; Kil.], dat moet zijn afgeleid van babbe 'het (kwijlend) gestamel van kleine kinderen' [WNT babbelen], waarbij ook de Nederlandse (verouderde) dialectvorm babbe, quijl-babbe 'slabbetje' [1657; WNT babbe]; dial. babbaard 'kwijlende kind, kwijlbek'; Frans bave 'kwijl'; zie ook baby.
Mnd. babbelen; nhd. dial. babbeln 'zwetsen'; nfri. babbelje; me. babelen 'stamelen, stotteren' (ne. babble 'stamelen, babbelen'); nde. bable 'babbelen', bavle; nzw. babbla.
Overeenkomend met Latijn babulus 'kletser', balbutīre 'stamelen' (middeleeuws Latijn babellare 'babbelen'; Frans babiller; Italiaans babollare); Grieks babázein 'babbelen', bambaínein 'stamelen'; Sanskrit balbūthá-ḥ (als eigennaam) 'stotteraar'; Pools paplac; Russisch dial. balabolit; < pie. *baba- (IEW 91), een klanknabootsing, stamelwoord voor niet-gearticuleerd, onduidelijk spreken, zie ook barbaar.
Uit de meer algemene oudere betekenis 'de kaken bewegen', ontstond in sommige dialecten de betekenis 'knabbelen op iets, beknabbelen' en vandaar Zuid-Nederlands babbelaar 'soort snoepgoed' (Schuermans), babbelut, babbellutte 'babbelaar, stroopballetje' (Desnerck).
Varianten zijn nnl. brabbelen; nhd. blabbern, plappern; nde. blabre (< ode. blable) en ook ne. blab 'babbelen, roddelen, zijn mond voorbij praten'.
babbel zn. 'gezellig praatje; praat, verhaal'. Nnl. de babbel staat hem nooit stil 'hij houdt nooit zijn mond' [1872; Dale], babbels hebben 'praats hebben' [1914; Dale], een babbeltje slaan of maken 'een gezellig praatje maken' [1940; Koenen], hij heeft een vlotte babbel 'hij kan een goed verhaal houden' [1984; Dale NN]. Afleiding van babbelen. ◆ babbelaar zn. 'soort snoepgoed'. Nnl. babbelaar 'id.' [1865-70; Schuermans]. Afleiding van babbelen in de dialectische betekenis 'op iets knabbelen' met het achtervoegsel -aar. ◆ babbelbox zn. 'telefoonlijn waar meerdere mensen tegelijk met elkaar verbonden zijn'. Nnl. babbelbox 'id.' [1990; Kramers III]. Gevormd uit de stam van babbelen en box in de aan het Engels ontleende betekenis 'doos, kastje'. ◆ babbelkous zn. 'iemand die graag babbelt'. Nnl. babbelkous 'id.' [1862; Kramers NF]. Gevormd uit de stam van babbelen en kous, een minachtende benaming voor een vrouw, zoals ook in zeurkous. ◆ babbelziek bn. 'te praatlustig'. Nnl. babbelziek 'id.' [1879; WNT]. Gevormd uit de stam van babbelen en -ziek 'lijdend aan (een teveel) aan', zie ziek.
Literatuur: R. Desnerck (1981) Oostends woordenboek, Oostende
Fries: babbelje


  naar boven