Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

251 tot 260 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



plegen
pleidooi
plein
pleister
pleit
pleite
pleiten
plek
plempen
plenair

plenzen

pletten
pleuris
plevier
plezant
plezier
plicht
plint
ploeg 1
ploeg 2
ploert


251.   plenzen ww. 'hard regenen'
categorie:
klankwoord
Vnnl. plansen, blansen 'uitstorten, uitgieten' [1599; Kil.], plensen 'door het water ploeteren' in Ghy moet noch eerst met riemen in de Siciliaensche golven plenssen [1646; WNT]; nnl. plenzen 'hard regenen' in De regen plensde in onbehoorlijke hoeveelheden uit den hemel [1928; WNT].
Klanknabootsend woord.
Vergelijkbaar zijn nhd. plantschen 'plenzen, spatteren' en plätschern 'plassen, klateren'.
Afgeleid van plenzen is het zn. plens 'grote hoeveelheid vocht' in ik kreeg eene plens water over mijn schoenen [1914; Van Dale].
Fries: -
252.   ploeteren ww. 'spartelen; zwoegen'
categorie:
klankwoord
Nnl. ploeteren 'morsen, waden, spartelen e.d.' in Dien trog ..., daar ze daar verder zoo in ploeteren [1802; WNT], ploeterende in de waschkuip [1841; iWNT], ook overdrachtelijk 'zwoegen' in Als je door je ploeteren wat geld bij mekaar hebt [1856; iWNT].
Klankexpressief woord.
Vergelijkbare vormingen zijn: mnd. pluderen 'babbelen' (waaruit mhd. plūdern, nhd. plaudern 'id.'); ne. plod 'zwoegen', Schots plowd, plodder 'id.'; nde. pludre '(door klei/modder) soppen; kletsen'.
Fries: -
253.   ploffen ww. 'met een dof geluid neervallen'
categorie:
klankwoord
Vnnl. ploffen 'met een dof geluid neervallen' [1610-20; iWNT].
Klanknabootsend werkwoord.
Fries: ploffe
254.   plomp 1 bn. 'log'
categorie:
klankwoord
Mnl. plomp 'stomp; bot, dom, onkundig': plump 'stomp, bot' [1240; Bern.], plomp 'dom' in hem dochte dat hi ware [o]ncuestech ende plomp 'hij dacht dat hij onkundig en dom zou zijn' [1276-1300; VMNW]; vnnl. plomp 'zwaar' in plompe dieren [1608; WNT], 'dik, log, onbehouwen' [17e eeuw; WNT].
Wrsch. een klanknabootsend woord, zoals in vnnl. met een plomp in het water komen 'met een plons in het water komen' [1573; Thes.]. Daarbij zou zijn gedacht aan iets groots dat in het water valt. Mogelijk is er ook sprake van invloed van het bn. lomp.
Mnd. plump 'plomp, log'.
plompen ww. 'met een plomp neerkomen in een vloeistof'. Mnl. plumpen 'afgestompt zijn, afstompen' [1240; Bern.], plonken 'id.' [1287; VMNW], plompen 'id.' in dat si plompen sullen te min 'opdat ze des te minder stomp zullen worden' [14e eeuw; MNW]; vnnl. plompen 'met een plomp in het water komen' [1591-1602; WNT]. Afgeleid van plomp. ◆ plompverloren bn. 'halsoverkop'; vnnl. dan dat icxse ... Sal laten vallen so plomp verloren 'dan dat ik hen zo halsoverkop zal laten vallen' [1559; WNT]. Aanvankelijk letterlijk 'plotseling verloren, totaal verloren' (waarin plomp- dus 'opeens, plotseling' betekent), later afgezwakt tot 'onverwacht'.
Fries: plomp ◆ plompe ◆ -
255.   plomp 2 zn. 'waterplas'
categorie:
klankwoord
Vnnl. plomp 'stilstaand water, poel, gracht' in viel onsen armen Els ... in de plomp [1676; WNT].
Wrsch. het zelfstandig gebruik van plomp 1, of anders een afleiding van een klanknabootsend werkwoord plompen 'in een vloeistof vallen'.
Fries: plompert
256.   plons zn. 'val in het water'
categorie:
klankwoord
Nnl. plons 'val in het water' in Men mogt den plons van ons in 't water hooren [1772-79; WNT].
Klanknabootsend woord dat vergelijkbaar is met plomp 1 en plenzen.
Fries: ploems
257.   plotseling bw. 'onverwacht, opeens'
categorie:
klankwoord
Vnnl. plotzelijk 'plotseling' in om zoo plotzelijk op zijn plat te vallen 'om zo opeens plat op de grond te vallen' [1631; WNT], plotseling 'id.' in die ... so plotseling valt [1642; WNT wetering]. Daarnaast eerder al plots 'eensklaps' [1610-19; WNT].
In de vorm plotzelijk, later nog plotselijk, ontleend aan Vroegnieuwhoogduits plötzlich 'plotseling', een afleiding met het achtervoegsel -lich (zie -lijk) van het klanknabootsende tussenwerpsel Plotz 'luide slag', zoals bijv. ook Nederlands eensklaps 'plotseling', letterlijk 'met één klap'. In het Nederlands werd het achtervoegsel -lich vervangen door -ling(s), dat in 17e eeuw productief was als bijwoordelijk achtervoegsel.
Mnd. plotzliken, plutzich, pluslik 'plotseling'; (v)nhd. plötzlich.
Fries: -
258.   pochen ww. 'opscheppen'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Vnnl. pocchen 'zich trots opstellen' [1562; Toll.], pochen 'snoeven, grootspreken' [1573; WNT], 'prat gaan (op)' in die op haer ouders pogt [1622; iWNT]; nnl. pochen 'opscheppen, hoog opgeven (over)' in dat zwetst, dat pocht [1796; WNT].
Wrsch. ontleend aan Duits pochen 'opscheppen' [16e eeuw; Pfeifer], eerder al 'slaan, kloppen' [13e eeuw; Kluge], ouder puchen 'plunderen', bochen 'slaan, kloppen', hetzelfde klanknabootsende woord, met Hoogduitse klankverschuiving, als beuken. Het is ook mogelijk dat de klanknabootsende wortel een aantal varianten had, *buk-, *puh-, en mogelijk ook *puk-, die zich in het Nederlands ontwikkelden tot beuken, pochen en poken (WNT). De betekenis 'opscheppen' kon ontstaan uit 'doffe klappen maken, zich op de borst slaan'. Steun hiervoor bieden de attestaties van mnl. pokerije 'bluf', groitpoicker 'grootspreker, opschepper', hoigh poicken 'opscheppen' [alle 1477; Teuth.].
Nzw. pocka, nde. pukke 'pochen, vitten', beide wrsch. ontleend via het Nederduits.
Fries: poche
259.   poef 2 tw. voor de klank van een plotselinge, doffe slag of een afgaand vuurwapen
categorie:
klankwoord
Nnl. poef! (tw.) 'geluid van een afgaand vuurwapen' [1841; iWNT], Poefe-poef-poef-poef (tw.) 'geluid van een trein' [1849; iWNT], ook als zn. in De poef van een schietgeweer [1873; iWNT], Piefpafpoef doen 'schieten' [1888; WNT].
Klanknabootsend woord.
Fries: poef
260.   poen 2 zn. 'patser, opschepper'
categorie:
klankwoord
Vnnl. poen 'kerel, vent', in onduidelijke ongunstige zin, in onder goe mannen als een vreck poenken leuen [1513; WNT poen II]; nnl. poen 'opschepper, dikdoener' in gindsche poen [1856; WNT poen II], 'korte, dikke kerel' in ne poenie van ne vaint 'een poen van een vent' [1908-24; WNT poen II], 'opschepper' ook in de afleiding poenig 'dikdoenerig, patserig' in heeren met iets poenigs [1889; WNT poen II].
Wrsch. is er geen verband met poen 1, maar is de oorspr. betekenis 'dikkerd, dik ding, opgeblazen ding of persoon', een afleiding van een klanknabootsend werkwoord poenen 'meppen, van zich af slaan' en ook 'zoenen'. De suggestie dat poen 'dikdoener' ontleend is aan het Javaans, waar poen gebruikt werd als algemene titel, en dus vergelijkbaar zou zijn met sinjeur in ongunstige zin, is wegens de zeer vroege vindplaats van poenken zeer onwaarschijnlijk (FvWS).
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven