Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

181 tot 190 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



kotsen
koud
kou(de)
kous
kouten
kouwelijk
kozen
kozijn 1
kozijn 2
kraag

kraai

kraaien
kraal
kraam
kraan
kraanvogel
krab
krabbelen
krabben
kracht
krachtens


181.   kraai zn. 'zangvogel van het geslacht Corvus'
categorie:
klankwoord
Onl. kraia in de plaatsnaam Crainham 'Kraainem (Brabant)' [1003; Schoonheim 2003] (voor het tweede lid zie heim) en als bijnaam van Henrici Craie [ca. 1180; Schoonheim 2003]; mnl. craie 'kraai' [1240; Bern.]; vnnl. craij, kraij 'kraaiachtige vogel (kraai, roek)' [1636; Jacht-Bedryff].
Nomen agentis bij het klanknabootsende werkwoord kraaien.
Os. krāja (mnd. krage, krae, kra); ohd. krāia (nhd. Krähe), krāwa, krāha, krā; nfri. krie; oe. crāwa, crāwe, crā (ne. crow).
Literatuur: Eigenhuis 2004, 305-306
Fries: krie
182.   kraaien ww. 'geluid maken als dat van een haan'
categorie:
klankwoord
Mnl. die ane craide 'de haan kraaide' [1285; VMNW], emmer vlogen si boven den here craiende, roepende vele sere 'steeds vlogen ze (twee kraaien) boven de ridder, luid schreeuwend en krassend' [1350-1400; MNW]; nnl. Hy ligt daar in zyn wieg by my te kraaijen en te spartelen [1784; WNT].
Ohd. krāgen, krāwen, krāen (nhd. krähen); oe. crāwan (ne. crow); nzw. kråka; met verschillende overgangsklanken ontstaan uit West-Germaans *krāan- < pgm. *krāhan-, een klanknabootsend werkwoord. Zie ook kraai.
Verwant met: Litouws gróti 'kraaien'; Oudkerkslavisch grajati 'kraaien'.
Fries: kraaie
183.   kraken ww. 'gekraak laten horen, (met geluid) doen breken, met geweld openbreken'
categorie:
klankwoord
Mnl. dat sijn voet i. rijs doet craken 'dat zijn voet een tak doet kraken' [1287; VMNW]; nnl. ook overdrachtelijk, in een code kraken 'de sleutel van een geheime code vinden' [1976; WNT Aanv.], een huis kraken 'een onbewoond pand binnendringen met als doel het te gaan bewonen' [1971; Bruggencate NE].
Mnd. kraken; ohd. krahhon (nhd. krachen); nfri. kreakje; oe. cracian (ne. crack); < pgm. *krakōn- 'een krakend geluid maken', een klanknabootsend woord.
Vergelijkbare Indo-Europese woorden zijn: Sanskrit garjati 'brullen, brommen'; Armeens karkac 'lawaai'; Litouws gìrgžděti 'knarsen' (IEW 384); maar van verwantschap is wrsch. geen sprake.
De jonge betekenis 'een leegstand pand binnendringen met als doel het te gaan bewonen' is een terugvorming van het zn. kraker, zie onder.
kraker zn. 'huisbezetter, binnendringer en gebruiker van leegstaand pand'. Nnl. kraker 'iemand die kraakt; werktuig om te kraken' [1872; Van Dale], 'huisbezetter' [1970; Broersma]. Afleiding van kraken. De specifieke betekenis 'huisbezetter' ontstond toen dit fenomeen in de jaren 1960 in Nederland uitgebreid in de publiciteit kwam.
Literatuur: Horst/Horst 1999, 61-62
Fries: kreakje
184.   krekel zn. 'insect (familie Gryllidae)'
categorie:
klankwoord
Mnl. krikel 'krekel' [1240; Bern.], crekel [1285; VMNW].
Mogelijk een verkleinvorm uit een ouder mnl. kreke 'krekel' [ca. 1330; MNW]. Het diertje is wrsch. genoemd naar het geluid dat het produceert, vergelijk vnnl. kreken 'kraken' [1599; Kil.] en Oudengels creken (Nieuwengels creak), zie kraken. Gelijksoortige vormen komen ook in andere talen voor zoals Frans criquet, cricri 'krekel'.
Mnd. krikel, krekel 'krekel'; nfri. krykje.
Literatuur: M. Philippa (1987), 'Van Woord tot Woord, Telwetenschap in de verkleining', in OT 56, 14-15
Fries: krykje
185.   kreunen ww. 'een zacht klagend geluid maken'
categorie:
klankwoord
Mnl. cronen 'klagen, steunen, jammeren' in si cronden uil sere. dat die corf al so [swar wer]e 'zij jammerden luid dat de mand zo zwaar was' [1201-25; VMNW], deen geselle ginc bidden ende cronen 'de ene gezel begon te bidden en te jammeren' [ca. 1350; MNW]; nnl. kreunen.
Wrsch. een affectief klankwoord; zie ook krijsen.
Vergelijkbaar zijn: ohd. kronen 'babbelen, opscheppen', mhd. kroenen 'babbelen, brommen, schelden'; nno. kraune 'janken, klagen', nde. kronne 'hinneken, kuchen'; uit een wortel pgm. *kraun-. Me. cronen 'kreunen' (ne. croon 'zacht zingen') is ontleend aan het Middelnederlands). Verder nog mnd. bekröninge 'aanklacht'.
Fries: kroan(j)e
186.   krieken ww. 'aanbreken van de dag'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Vnnl. crieken 'aanbreken van de dag' in Met crieken van den daghe 'bij het aanbreken van de dag' [1562-92; MNW].
Er bestaat een werkwoord krieken 'tsjilpen, piepen', zoals al in de afleiding vnnl. kriecker(ken) 'krekel' [1599; Kil.], en kricken 'met lawaai barsten' (zie ook krekel). Men heeft daarom gedacht aan het geluid van vogels bij het aanbreken van de dag. Dan zou het gaan om een klanknabootsend woord dat met kraken verwant is. De betekenis 'dageraad' is echter opvallend. Daarom lijkt een andere mogelijkheid meer voor de hand te liggen. In het Middelnederlands verschijnen de werkwoorden grieken en graken 'grijs worden' die afleidingen zijn bij mnl. grau (zie grauw), zoals naken bij na. Ook deze woorden werden gebruikt in verband met de ochtend: Morgen vroe, alst sal graken, sal hi hem betide wech maken 'morgenochtend vroeg, als het grijs gaat worden, zal hij op tijd weggaan' [1340-50; MNW] en Dagheraet, morghenstonde, int griekingen van den daghe 'dageraad, ochtenstond, bij het krieken van de dag' [1483; MNW]. Zo ook vnnl. griekelinghe, krieckelinge 'ochtendgloren' [1599; Kil.], en zie ook Smerghens vroech met 't craecken vanden daghe ''s ochtends vroeg bij het krieken van de dag' [1614; WNT]. In dat geval is gr- overgegaan in kr- zoals wel vaker gebeurt, zie bijv. krols.
Het woord is uitsluitend Nederlands.
Fries: -
187.   krijsen ww. 'doordringend schreeuwen'
categorie:
klankwoord
Mnl. crischen 'schel schreeuwen' in van bome te boeme ulieget ende springet ende crischet ende garrelt mer dant singet '(de gaai) vliegt van boom tot boom en springt en krijst en roept meer dan hij zingt' [1287; VMNW]; vnnl. crijsschen 'schreeuwen' [1562; Naembouck].
Wrsch. een variant van krijten 'schreeuwen, gillen', dat mogelijk teruggaat op een klanknabootsend woord *kri-, zie ook krekel.
Mnd. krischen, krisken 'krijsen, brullen'; mhd. (alleen Middenduits) krîschen 'krijsen' (nhd. kreischen); nfri. krieze 'knarsen, knerpen'. In het West-Vlaams is de betekenis verzwakt tot 'huilen'.
Fries: krieze 'knarsen, knerpen'
188.   kroep zn. 'difterie van het strottenhoofd'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. croup 'luchtpijpontsteking' [1832; Weiland], kroep [1872; Van Dale].
Ontleend, mogelijk via Frans croup 'difterie van het strottenhoofd' [na 1765; TLF], aan Engels (aanvankelijk Schots-Engels) croup 'id.' [1765; OED], afleiding van het werkwoord croup 'schorre, krassende geluiden voortbrengen' [1513; BDE], wrsch. een klanknabootsing.
In het zuidwesten van Schotland heette deze ziekte croup. Nadat de geneeskundige Francis Home uit Edinburgh in 1765 een belangrijk boek over de ziekte gepubliceerd had, werd deze naam elders overgenomen, ook bijv. Duits Krupp, Spaans crup.
Fries: kroep
189.   krop zn. 'voormaag; samengepakte bladeren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Onl. crop 'halsverdikking' in de toenaam van Lisa dicta Honrecrop '... genoemd Hoenderkrop' [1070; ONW huonrekrop]; mnl. crop 'krop, hals, keel' in die crop vanden odeuare 'de krop van de ooievaar' [1287; VMNW], sie helsten vaste omtrent den crop 'zij omhelsden elkaar stevig om de hals' [ca. 1445; MNW], 'verdikt deel van een plant' in den crop van bloetcolen 'het verdikte deel, de krop, van rode kool' [1351; MNW]; vnnl. krop van salaet 'slakrop' [1599; Kil.].
Mnd. krop 'romp, lijk, krop, keelgat'; ohd. kropf 'krop, gezwel aan hals' (nhd. Kropf); nfri. krop; oe. cropp 'spruit, bes, tros, aar, krop' (ne. crop); on. kroppr 'lichaam'; < pgm. *kruppa- 'buil, romp'. Daarnaast bestond ook oe. krof 'lichaam'. Oudfrans crupe 'voormaag' [1080; Rey] is ontleend aan het Oudnederlands.
Mogelijk gaan pgm. *kruppa terug op ouder *krubna (wet van Kluge); er zou dan verband kunnen bestaan met pie. *greub- (IEW 389), een uitbreiding van pie. *gerb- 'zich samentrekken' (IEW 387). Maar de dubbele -pp- kan ook een affectieve verdubbeling zijn. Misschien is het woord dan slechts een klanksymbolische vorming (Kluge).
Fries: krop
190.   kuchen ww. 'droog hoesten'
categorie:
klankwoord
Mnl. cochen, coechen 'kreunen, kermen; kuchen' in daer en cochte noch en riep ... gheen van beiden 'geen van beiden kermde of riep' [14e eeuw; MNW], hoesten ... kochen 'hoesten, kuchen' [1450-1500; MNW]; vnnl. kuchen, kichen 'hijgen, kreunen; hoesten' [1599; Kil.], 'kort, droog hoesten' in hoesten ende kichen [1603; WNT kichen], kuchen ... niezen [1642; WNT].
Afleiding van een klanknabootsende stam met twee keelklanken; de verwante woorden, ook in de andere West-Germaanse talen, vertonen allerlei klinkervariaties.
Nnd. kuchen 'kuchen'; mhd. kūchen 'hijgen' (nhd. keuchen); nfri. kiche, koche 'kuchen, hoesten'; me. coughen 'hoesten' (ne. cough); daarnaast mhd. kīchen 'hijgen', zie kinkhoest; daarnaast mhd. kachen 'luid lachen'; oe. ceahhettan 'id.'.
Fries: kiche, koche

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven