Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

131 tot 140 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



kadetje
kaduuk
kaf
kaffer
kafferen
kaft
kajak
kajuit
kak
kakelbont

kakelen

kaken
kaki
kakken
kakkerlak
kakkies (op blote -)
kakofonie
kalebas
kalefateren
kalender
kalf


131.   kakelen ww. 'kippengeluid maken, snateren'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. eerst in de afleiding cakeler 'kakelaar' in de persoonsnaam Walteri Cakelers [1275; Kortrijkse Naamkunde 1980, 93], dan cakelen 'keffen (van honden), snauwen (van mensen)' [1477; Teuth.], kakelen, kekelen 'kippengeluid maken' in die hinne ... was zeer blide ende kekelde veel [1488; MNW]; vnnl. kaeckelen, kekelen 'id.' [1599; Kil.].
Wrsch. een klanknabootsend woord.
Mnd. kakelen; nfri. keakelje; me. cakelen (ne. cackle); nzw. kackla, nde. kagle.
Fries: keakelje
132.   kallen
categorie:
klankwoord
Zie: raaskallen
133.   kartelen ww. 'kartels aanbrengen'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. kertelen 'van franje voorzien' [1483; WNT]; vnnl. kertelen 'kerven, van kartels voorzien' [1599; Kil.], kartelen in blaadjes ..., die rontom min of meer gekartelt zyn [1698; WNT wederdood].
Frequentatief van kerten 'kartelen' [1599; Kil.], later met overgang e > a voor r + dentaal zoals bij hart. De verdere herkomst van kerten is onzeker, vermoedelijk is het met r-metathese gevormd uit Middelnederlands cretten, cratten 'krabben, krassen', zoals in distelen ... die sere cretten en scremen 'distels, die erg krassen en schrammen'.
Bij mnl. cretten: mnd. kratten 'id.'; mhd. kratzen 'id.', zie krassen. Dit zouden klanknabootsende woorden kunnen zijn.
kartel 2 zn. 'scherpe inkeping langs een rand'. Nnl. kartel in van groote kartels of bolletjes voorsien [1724; WNT linie]. Afleiding van kartelen.
Fries: kartelje
134.   kauw zn. 'kraaiachtige vogel (Corvus monedula)'
categorie:
klankwoord
Onl. *kāwa in de samenstelling cauenoga 'kauwenoog' in bijnamen, bijv. guillelmi caunoga [1161; Schoonheim 2003]; mnl. ca 'kraaiachtige' [1240; Bern.], cauwe 'kraaiachtige vogel' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Hetzelfde woord als ka, dat nog als volksnaam bestaat en ook de officiële Friese naam voor deze vogel is. Deze variatie is een gevolg van de Oudnederlandse klankovergang *āw(-) > ā aan het eind van een woord, maar > auw binnen in een woord. Ka is dus de onverbogen vorm, kauw is gegeneraliseerd uit de verbogen naamvallen. Oorspr. wrsch. een klanknabootsend woord.
Os. kāa (mnd. ); ohd. kāa; oe. cēo (waaruit niet geheel regelmatig me. cho(u)ge, chow(e), ne. chough 'alpenkraai'); nzw. kaja, nno. kaie, Schots kae; < pgm. *kēwa-. De in West-Germaans *kāwa- zou klanknabootsend kunnen zijn: het geluid dat een kraaiachtige maakt lijkt niet op kē-. Nhd. Dohle 'kauw' < ohd. taha-la en ne. (jack)daw 'id.' < me. dawe gaan terug op een andere wortel.
Vergelijkbare aanduidingen voor bepaalde kraaiachtigen zijn: Portugees cava; Litouws kovas; Proto-Slavisch *kava (Russisch gewest. káva, Pools kav(k)a, Tsjechisch kavka); Middeliers caog (Iers cág).
Fries: ka
135.   kieken
categorie:
geleed woord, klankwoord
Zie: kuiken
136.   kies 1 zn. 'maaltand'
categorie:
klankwoord
Mnl. in de samenstelling den kiesetand 'de kies' [1440; MNW], kies [ca. 1460-70; Claes 1994a]; vnnl. keese, kies [1599; Kil.].
Mnd. kuse 'kies'; ofri. kēse 'kies' (nfri. kies); < pgm. *kūsiō-, met in het Nederlands en het Fries Noordzee-Germaanse umlaut van lange -ū-. De verdere herkomst is vanwege het zeer beperkte verspreidingsgebied (Noord-Nederland en Noord-Duitsland) onzeker. Meestal wordt het woord ablautend in verband gebracht met de wortel van kauwen < *ǵeuH-.
De klankwettige Nederlandse vorm zou *kuis < mnl. cūse zijn. Kiliaan vermeldt inderdaad vormen van *-ū-, namelijk kuyse, kuse 'kies' [1599] met de indicatie "Saksisch"; ook in huidige oostelijke dialecten komt nog kuze, kuus voor, naast Gronings koes, koeze. Kies is door zijn oorsprong in de eerste plaats Noord-Nederlands, maar door de invloed van de Nederlandse standaardtaal is dit woord ook in het BN gebruikelijk geworden. De oudere Zuid-Nederlandse woorden baktand en maaltand zijn echter in het BN ook nog wel bekend.
Fries: kies
137.   kietelen ww. 'aangenaam prikkelen'
categorie:
klankwoord
Mnl. kitelen 'aangenaam prikkelen' [1240; Bern.], ende kitelde ... onder die vute 'en kietelde [haar] onder de voeten' [1290-1310; MNW-P], daarnaast ook kittelen [1494; MNW]; vnnl. ook ketelen in ketelt uwen nuese, dat ghi niesen moocht [1514; MNW]; nnl. kietelde ... onder zien neuske [1857; WNT].
Wrsch. een klankexpressieve woordvorming binnen het Germaans.
Os. kitilon (mnd. kettelen); ohd. kizzilōn (nhd. kitzeln), kuzzilōn; oe. *cytelian (ne. kittle); on. kitla (nzw. kittla); < pgm. *kitilōn-, *kutilōn, *kitlōn-.
De vorm ketelen < Proto-Germaans *kitilōn- bestond nog lang in dichterlijke taal, maar is in de standaardtaal verouderd. De vorm kittelen < Proto-Germaans *kitlōn- is nog steeds gangbaar, maar omdat deze vaak wordt uitgesproken met een gesloten (gespannen) klinker, misschien omdat het een emotioneel woord betreft, wordt deze sinds de 19e eeuw ook wel als kietelen gespeld.
kittelaar zn. 'clitoris'. Vnnl. een lankwerpig en knobbelachtig lighaamken ..., in 't Neder-duyts de Kittelaar genaamd [1663; WNT]. Overdrachtelijk gebruik met passieve betekenis 'wat gekitteld wordt' van kittelaar 'iets of iemand die kietelt' [1660; WNT], afleiding met het achtervoegsel -aar van kittelen. Dit woord is voor het eerst aangetroffen in het postuum uit het Latijn vertaalde werk van de arts Reinier de Graaf (1641-1673).
Fries: kidelje, kitelje ◆ -
138.   kieuw zn. 'ademhalingsorgaan bij vissen'
categorie:
klankwoord
Mnl. kieuwe [1477; Teuth.] naast cuwe, cawe, couwe 'kaak; kieuw'; vnnl. kieuwe, kouwe, keeuwe, kuwe 'kieuw' [1599; Kil.].
Mnd. kiwe, kewe 'kieuw'; ohd. kio, kiuwa, kewa 'kieuw, kaak'; oe. cīan (mv.) 'kieuwen'; < West-Germaans *keuwa- < pgm. *kewa- 'kaak, kieuw', verwant met kauwen. De varianten kunnen uit de West-Germaanse vorm verklaard worden; zie ook de varianten bij trouw.
Fries: kiuw, keau, kieu, alle < nnl.
139.   kievi(e)t zn. 'weidevogel (Vanellus vanellus)'
categorie:
klankwoord
Mnl. kieviets, kivit, als bijnaam van bijv. Jute Kivits [1280; Debrabandere 2003], Vanellus dats dat uaneel ... een kieuits heetet in oest lant '(Latijn) vanellus, dat is de vaneel ... in het Oostland (wrsch. Duitsland) heet hij kievits' [1287; VMNW], in de plaatsnaam Khyvedeshaar 'Kievitshaar (Gelderland)' [1336; Van Berkel/Samplonius]; vnnl. ein kyuit 'een kieviet' [1515; Murmellius], door syncope ook kieft [1591; WNT].
Klanknabootsend woord, naar de tweelettergrepige baltsroep van de vogel.
Mnd. kīvit, kiwit; mhd. gībiz, gīwiz (nhd. Kiebitz); vne. puwyt (ne. peewit).
In Oost- en West-Vlaanderen heette de kieviet in het mnl. vaneel, dat via het Oudfrans teruggaat op Latijn vanellus; Van Maerlant noemt kievits een oostelijk woord en ook de Middelnederlandse woordvormen op -ts wijzen op Hoogduitse invloed. Wrsch. is het woord vanuit oostelijke dialecten in de standaardtaal terechtgekomen.
Literatuur: Eigenhuis 2004, 271
Fries: -
140.   kip zn. 'hen, vrouwtje bij de tamme hoenders'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. kip 'broedsel, het broeden' in een kip kieckenen 'een broedsel kuikens' [1573; Thes.], kip ook 'net uitgekomen kippekuiken' [1588; Kil.]; nnl. kip 'hen' [1727; WNT].
Wrsch. oorspr. een klanknabootsende lokroep, in sommige dialecten ook kiep. Ook in diverse andere talen heeft de kip een vergelijkbare korte naam die tevens dienst doet als lokroep, bijv. Wit-Russisch cypa 'kuiken', Lets ciba 'kip'. Wrsch. is ook pgm. *kuk-, *kiuk-, waaruit resp. kuiken en kieken (zie kiekendief), terug te voeren op zo'n lokroep. Wrsch. hangt het uitsluitend in het Nederlands voorkomende en relatief jonge woord kip ook samen met het werkwoord kippen 'uitbroeden', zoals in mnl. die vogel leyden eyer ... ende kyppeden jongen 'die vogels legden eieren en broedden jongen uit' [1400-50; MNW], onovergankelijk ook 'uit het ei komen' [1573; Thes.]. De herkomst van dit werkwoord is eveneens onzeker. Als de betekenis kippen 'uit het ei komen' de oorspronkelijke is, is dit hetzelfde woord als Nederduits kippen 'de punt afhakken, insnijden', dat in die betekenis in het Nederlands niet voorkomt, zie kepen. De betekenis kippen 'uitbroeden' zou ook via 'in de gaten houden' kunnen zijn ontwikkeld uit 'grijpen, vangen, betrappen' [1450-1500; MNW kippen II], mogelijk een klanknabootsend woord en/of verwant met Engels keep, zie keeper. Zie ook kiepen.
De gewone aanduiding voor de kip was hen 2. Pas in de 18e eeuw kwam in het Noord-Nederlands kip hiervoor in de plaats. Ook in BN (waar kieken de traditionele term is) is het woord nu vrijwel algemeen bekend.
kippig zn. 'bijziend, slechtziend' (vrijwel uitsluitend NN). Nnl. kippig 'id.' [1790; WNT]. Afleiding van kip. De kip wordt wel vaker geassocieerd met een gebrekkig gezichtsvermogen, bijv. in uitdrukkingen als blinde kip of kip zonder kop. Ook in sommige Slavische talen worden ooggebreken wel aangeduid met een woord dat van het begrip 'hoen' is afgeleid (Van der Meulen 1942b). Minder waarschijnlijk lijkt verband met mnl. kipen 'zich inspannen' [ca. 1350; MNW] via een overgangsbetekenis 'turen'.
Fries: kyp 'lokroep voor kippen'

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven