1.   spannen ww. 'strak trekken, vastmaken'
Mnl. spannen 'zich inspannen' [1240; Bern.], 'vastmaken; strak trekken' in Dat si der marteleren crone Nv spannet hoge in hemelrike 'dat ze de martelaarskroon nu hoog in de hemel vastmaakt (als ereteken)' [1265-70; VMNW], ghelic of men .i. boghe spanne 'alsof men een boog spant' [1287; VMNW], Men spien die ossen in die waghen 'men spande de ossen aan de wagen' [1390-1410; MNW-R].
Os. spannan (mnd. spannen); ohd. spannan (nhd. spannen); oe. spannan; ofri. spanna; alle 'spannen, vastmaken, verbinden', < pgm. *spannan-, oorspr. een sterk werkwoord van de zevende klasse, met stamtijden mnl. spien(en) - ghespannen. Een hiervan afgeleid causatief is pgm. *spannijan; nzw. spänna 'spannen'. Daarnaast staat pgm. *spanan- 'verlokken' (zesde klasse), waaruit: mnl. spanen; os. spanan (mnd. spanen); ohd. spanan (mhd. spanen); ofri. spana; oe. spanan; ozw. spana (nzw. spana 'speuren, turen'). De lange n in < pgm. *spannan- komt wrsch. uit -nw-: *spanwan-.
Ablautend verwant met spinnen 'draden vormen', uit 'spannen van de vezels'.
Fries: spanne


  naar boven