11.   arseniek
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland, volksetymologie in brontaal
Zie: arseen
12.   biel(s) zn. 'dwarsligger voor spoorrails'
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Nnl. biel 'dwarsligger' [1914; Dale], biels (ev.) 'id.' [1952; Koenen].
Ontleend aan Frans bille 'stuk uit een boomstam' [1372; Toll.] < middeleeuws Latijn billia 'boomstam' [1198], wrsch. ontleend aan Gallisch *bilia naast Oudiers bile 'boomstam'. Het woord biljart gaat op hetzelfde Franse bille terug.
Het vrijwel altijd gebruikte meervoud biels werd op den duur opgevat als enkelvoud; daarna werd in het NN een meervoud bielsen [1976; Dale], bielzen [1984; Dale] gevormd. Dit kon gebeuren doordat dergelijke dwarsliggers, in de jaren 1960 door de tuinarchitecte Mien Ruys ('Bielzen Mien') geïntroduceerd in tuinen, zeer in de mode raakten. In het BN is de oorspr. vorm biel(e), meervoud bielen, bewaard gebleven.
Literatuur: Philippa 1992b; W. Sterenborg (1992) 'Van bielzen naar railzen', in: OT 61, 69; M. Philippa (2000) 'Nederlands Nederlands', in: OT 69, 31
Fries: byls
13.   biels
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Zie: biel
14.   bureel zn. (BN) 'kantoor'
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. bureel [1475; MNHWS]; vnnl. ten burele 'ten kantore' [1591; WNT]; nnl. bureel "Oorspronkelijk een Zuidn. woord, dat de voorkeur verdient boven bureau" [1872; Dale].
Ontleend aan Noord-Frans burel.
Het woord is een Zuid-Nederlandse contactontlening; het werd vanaf de 19e eeuw met name in BN (om puristische redenen) succesvol, ter vervanging van het in de volkstaal gebruikelijke bureau.
15.   buur zn. 'buurman of -vrouw'
categorie:
erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. bure (mv.) 'inwoners, buren' [1280-87; CG I, 508] naast buerman 'inwoner, rechtsgenoot; ingezetene' [1322; MNW]. Daarnaast mnl. gebur 'medeburger, nabuur' [1240; Bern.], ook geburscap 'buurt, nabije omgeving' [1240; Bern.]; nu is gebuur 'buurman of -vrouw' uitsluitend BN. Met ander voorvoegsel: mnl. naiebur (in naieburs hof [1289; CG I, 1400]), Gronings noaber; nnl. nabuur, maar archaïsch en vooral in ambtelijk taalgebruik.
Gebuur is met het voorvoegsel ge- (hier een persoon aanduidend, zoals ook bijv. in gemaal, gezel) afgeleid van een oud woord voor 'woning', nog te vinden in onl. Buria 'Buren (Gelderland)' [772; Künzel 104] en mnl. buur 'huis, schuur', en ontwikkeld uit pgm. *būra- bij *būwan- 'wonen', zie bouwen. Voor buur is de gangbare verklaring dat dit een jonge noordelijke variant is van gebuur.
Cognaten met voorvoegsels zijn: os. gibūr, nābūr 'buurman' (nnd. naber); ohd. gibūr(o) 'familielid, stamgenoot' (mhd. gebūre 'buur, medebewoner', nhd. in familienamen Gebauer), nāhgibūro (nhd. Nachbar); oe. gebūr 'bewoner, boer', nēahgebūr (ne. neighbo(u)r). Zonder voorvoegsel: mnd. būr 'inwoner, buur, boer'; ofri. būr 'inwoner, buur(man), boer' (nfri. buorman/-frou 'buurman/-vrouw'). Ohd. bū(w)āri 'boer, akkerbouwer' (mhd. būwaere) is met achtervoegsel -āri als nomen agentis rechtstreeks gevormd bij het werkwoord būan 'bewonen, verbouwen' en heeft geleid tot nhd. Bauer 'boer'. Het is dus homoniem met het tweede lid van Gebauer 'buur'. Het is dan ook de vraag of nhd. Bauer 'buur' net als in het Nederlands is gevormd uit Gebauer (Kluge, Pfeifer) of dat het hetzelfde woord is als Bauer 'boer' (Bergmann 1970).
Als rechtstreekse afleidingen van het werkwoord pgm. *būwan- 'wonen' kunnen nog genoemd worden: on. búandi, bōndi '(vrije) boer, grondeigenaar' (nzw. bonde 'boer'); oe. būend; ohd. (lant)pūant 'boer'. Ten slotte nog de cognaten van mnl. buur 'huis, schuur' < pgm. *būra-: mnd. būr 'kooi'; ohd. būr 'woning, schuur, kelder' (mhd. būr, nhd. Bauer, beide alleen nog 'vogelkooi'); oe. būr 'hut, kamer' (me. boure, ne. bower 'prieel, boudoir'); on. búr 'voorraadschuur' (nzw. bur 'kooi, hok').
De uu is in de standaardtaal klankwettig ontwikkeld uit de Middelnederlandse lange u /oe/. In de Oost-Nederlandse dialecten heeft deze palatalisatie niet plaatsgevonden; uit zo'n dialect kon zo in de 16e eeuw in de standaardtaal het woord boer 1 'landbouwer' worden overgenomen.
Literatuur: K. Heeroma (1943) 'Wat is een boer?', in: NTg 37*, 48-59; R. Bergmann (1975) 'Althochdeutsche Glossen zu "Bauer"', in: R. Wenskus e.a. Wort und Begriff "Bauer", Göttingen 1975
Fries: buorman, buorfrou
16.   buurt zn. 'wijk; omgeving'
categorie:
verkorting, vormverschil België/Nederland
Mnl. gebuerde 'streek' [1240; Bern.], ghebuerte 'de omstreken' [1290; CG I, 1480], buyrte, buurt 'wijk' [15e eeuw; MNW].
Gebuurte is gevormd met ge-te (dat collectieve begrippen aanduidt, bijv. in gebeente) uit buur 'woning' < pgm. būra-, zie buur. De oorspr. betekenis is dus 'groep huizen, woningen'. Buurt is hier wrsch. weer een verkorting van, analoog aan buur uit gebuur.
Het oudere woord gebuurte bestaat nog in het BN, en kan ook 'de buren' [1662; WNT] betekenen, door herinterpretatie als collectief bij (ge)buur.
Fries: buert 'wijk', buorren 'bij elkaar gelegen woningen; de bewoners daarvan'.
17.   capsule zn. 'omhulsel; afsluiting'
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Nnl. capsula 'hulsel, huisje' [1824; Weiland], capsules (mv.) 'omhulsels' [1881; WNT lijm I], capsuul 'zaadhuisje, klokhuis, omkleedsel' [1895; Broeckaert], capsule 'omhulsel rond geneesmiddelen' [1914; WNT Aanv.], 'omhulsel van bladlood om flessenhals' [1914; WNT Aanv.].
De vorm capsule is ontleend aan Frans capsule 'doosje' [1611; Rey], eerder al 'omhulsel' [1532; Rey], ouder casule 'omhulsel' [1478] < middeleeuws Latijn capsula 'omhulsel' < Latijn capsula 'doosje, kokertje', verkleinwoord van capsa 'kist, koker, houder', zie kas en voor een latere ontlening via het Duits bovendien kapsel 2.
De vorm capsula in de eerste attestatie is rechtstreeks ontleend aan het Latijn. De vorm capsuul is typisch (Belgisch) Brabants (door Brabantse e-apocope bij zwakke zn.), net als bij machien voor machine of sardien voor sardine.
Fries: kapsule
18.   catalogus zn. 'geordende lijst'
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. Cathalogue off register [1400-50; MNW]; vnnl. cataloog, catalogus [1663; Meijer].
De Middelnederlandse vorm cathalogue, nu nog BN kataloog, is ontleend via Frans catalogue, de vorm catalogus is rechtstreeks ontleend aan Latijn catalogus 'opsomming' < Grieks katálogos, een afleiding van het werkwoord katalégein 'opsommen', gevormd uit kata- 'neer' (zie catastrofe) en légein in de betekenis 'tellen, berekenen', zie legende.
Ook Duits Katalog en Engels catalogue zijn ontleend via het Frans.
Fries: katalogus
19.   cola zn. (NN) 'zekere frisdrank'
categorie:
leenwoord, verkorting, merknaam, vormverschil België/Nederland
Nnl. cola 'uit vruchten van de plant kola getrokken opwekkend middel' [1930; Brandt/Haan], cola's (mv.) 'glazen frisdrank' [1952; WNT Aanv.], cola 'frisdrank' [1955; Reinsma 1975].
Ontleend aan Amerikaans-Engels cola 'zeker type frisdrank', het eerst als colas (mv.) [1920; OED], of zelfstandig in het Nederlands verkort uit Amerikaans-Engels Coca-Cola, een merknaam gedeponeerd in 1886. De naam geeft de oorspr. ingrediënten van de drank weer: cafeïne bevattende stroop van kolanoten (zie kola) en bladeren van de cocaplant, zie coca, die een spoortje cocaïne bevatten.
Coca-Cola is in 1914 al in Nederland geïntroduceerd, maar de aanvoer stokte als gevolg van de Eerste Wereldoorlog. De Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam waren een nieuwe impuls voor het merk, maar echt populair werd de drank pas na de Tweede Wereldoorlog. De verkorting tot cola kan in die tijd zijn ontstaan, doordat toen verschillende merken in omloop kwamen die alle cola als tweede lid hadden, zoals Pepsi-Cola (in het Amerikaans-Engels sedert 1903; OED). In het BN is de Franse verkorting coca, dan wel met Nederlands aanvangsaccent, gebruikelijker. In het Engels is de verkorting coke gebruikelijk.
Het eerste deel van de merknaam, coca, is gebleven, hoewel er nu geen cocaïne meer in de drank zit; dit deel van de naam is wettelijk beschermd.
kola zn. 'zekere boom en noot'. Nnl. kola 'uit West-Afrika afkomstige kolanoot en kolaboom' [19e eeuw; WNT]. Dit woord werd voor de spellinghervorming van 1996 ook wel met een c geschreven, vermoedelijk onder invloed van de Engelse spelling in coca cola óf van de Latijnse benamingen Cola nitida en Cola acuminata voor de kolabomen. Het woord is echter oorspr. niet afkomstig uit het Latijn, maar stamt van een inheems Afrikaans woord van onbekende herkomst. In het Temne (een taal in Sierra Leone) en het Yoruba (een Niger-Congo-taal) betekent kola 'noot'.
Literatuur: J. Daeleman (1980), 'Les étymologies africaines du FEW', in: Vox Romanica 39, 104-119; Reinsma 1975, 48
20.   doeg tw. (NN) 'afscheidsgroet'
categorie:
erfwoord, vormverschil België/Nederland
Nnl. doeg [eind 19e eeuw, Zaanstreek; Stroop 1974], daarna in algemeen gebruik doeg [1974; Stroop 1974]. Ook doei [1987; Kuitenbrouwer].
Oorspr. is doeg een Zaanse dialectvorm van dag. Vanuit de Zaanstreek heeft doeg zich in de jaren 1970 over de rest van Nederland verbreid. De jongere vorm doei heeft zich uit dit doeg gevormd. In België zijn beide vormen ongebruikelijk.
Literatuur: J. Stroop (1974) 'Doeg; een korte impressie', in: NTg 67, 145-146. F. Jansen (1975) 'Nog een reden voor het succes van Doeg?', in: NTg 68, 14-15. M. Philippa (1992) 'Doeg, ik zie je!', in: OT 61, 232-233

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven