1.   marmelade zn. 'jam'
categorie:
leenwoord
Vnnl. marmelade 'jam' in brooden, zuykers, marmelade, zuyckade [1536; Van der Meulen 1943], een arobbe van marmelade '(een tonnetje met) 25 Spaanse ponden vruchtenmoes' [1551; WNT Supp. arobe], marmellade oft queevleesch 'marmelade of vruchtenmoes van kwee' [1608; WNT kwee I], marmeladen ende alderhande confituren [1623; Stall. II]; nnl. de beste marmelade die ooit uit Poortegaal quam [1727; WNT Portugal].
Ontleend aan Middelfrans marmelade, marmellade, dat zelf ontleend is aan Portugees marmelada, afleiding van marmelo 'kweepeer, kweeappel'. Dit woord is via dissimilatie van de eerste -l- ontstaan uit Latijn melimēlum 'soort zoete appel', dat ontleend is aan Grieks melímēlon 'id.', gevormd uit méli 'honing', zie melasse, en mẽlon 'appel', van onduidelijke herkomst, maar wrsch. ontleend aan een substraattaal. De moderne betekenisvernauwing tot 'sinaasappeljam' vond plaats onder invloed van het Engels, waar het woord deze betekenis heeft sinds de 17e eeuw.
Fries: marmelade


  naar boven