1.   vacht zn. 'dichte lichaamsbeharing bij dieren'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. in dat doe de vacht. Droeghe bleue 'dat de vacht toen droog zou blijven' [1285; VMNW].
Bij vacht horen alleen: oe. feht; ozw. fæt; < pgm. *fahti-.
Daarnaast met ander achtervoegsel *fahsa- 'haar, hoofdhaar', waaruit: onl. fas 'hoofdhaar' in Thin uahs is samo geize corter 'je haar is als een kudde geiten' [ca. 1100; Will.], mnl. vas (in ende blont sijn vas 'en zijn haar (was) blond' [1393-1402; MNW-R]); os. fahs; ohd. fahs (nhd. dial. Fachs 'haar', Zwitsers-Duits Fachs 'bepaalde grassoort'); ofri. fax; oe. feax (ne. vero. fax); on. fax 'manen' (nno. faks). Ook het Noord-Germaanse woord voor 'schaap': on. fær (vergelijk de Faeröer 'de schapeneilanden'); nzw. får < pgm. *fahaz- bevat hetzelfde element pgm. *fah-, dat verder met een andere ablaut ook voorkomt in het woord voor vee < pgm. *fehu-.
Verwant met: Grieks pékos (o.)/ pókos (m.) 'afgeplukt of afgeschoren schapenwol'; Armeens asr 'vlies, wol'; < pie. *péḱos-, póḱos-, bij de wortel *peḱ- '(wol) plukken', die ook voorkomt in vee en mogelijk in vechten.
Fries: -


  naar boven