81.   drassig bn. 'vochtig, modderig'
categorie:
geleed woord, substraatwoord
Nnl. (Holland is) zeer laag en drassig 'zeer vochtig' [1770; WNT]; eerder al het bn. dras: door 't overvloeyen der stroomen, somtijds drasch 'zeer vochtig' [1664; WNT dras II], dras 'natachtig' [1669; Ende], Hollands drasse gronden [1750; WNT dras II], en het zn. dras: Buijen stroomden 't veld tot dras 'buien maakten van het veld modder' [1871; WNT dras I], varianten in de dialecten: Goerees, Veluws dras 'moerassig'; Limburgs, Antwerps dras 'koffiedik'; Antwerps drats, dras 'modderspat', drats, drets, drits 'regenvlaag'; Vlaams drets, drits 'modder, drek'. Ook Fries dribs, dribze, dridze 'drab, draf, dras'.
Afleiding met het achtervoegsel -ig van het bn. dras 'vochtig' of het zn. dras 'modder'.
Germaanse en Indo-Europese verwanten van dras zijn niet met zekerheid aan te wijzen. Een mogelijkheid is Oudzweeds thræsk 'moeras' (Nieuwzweeds träsk 'moeras'), dat echter alleen in dialecten voorkomt en waarvan de herkomst onzeker is: men denkt wel aan pgm. *þranhiska-, waarbij misschien IJslands þrána 'ranzig worden' behoort, dat eventueel een verwant heeft in Litouws trèšti 'rotten'. De Nederlandse vorm zou dan drasch moeten zijn. Deze vorm verschijnt echter alleen in de oudste vindplaats; de jongere vindplaatsen hebben volgens WNT alle dras. Het is daarom eerder aan te nemen dat het woord bij de groep van draf 2 en droesem behoort, en gezien deze verwantschap, de onzekere pie. verwanten en het betekenisveld een substraatwoord is.
De dialectische varianten met -t(s) zijn wrsch. jongere vormen met een affectief -ts of met invloed van woorden als dreet.
Literatuur: W. de Vries (1915-16) 'Etymologische aanteekeningen', in: TNTL 34, 1-22, hier 6-7
82.   drijven ww. 'voortstuwen; niet zinken'
categorie:
substraatwoord
Onl. driuen 'verdrijven' [ca. 1100; Will.]; mnl. drīven in scone vrouwe, gi sult niet driven groten rouwe 'schone vrouw, gij moet niet zo'n groot verdriet tonen' [1220-1240; CG II, Aiol]. In het Middelnederlands kende het woord veel meer betekenissen dan nu.
Dit woord komt alleen in het Germaans voor. Waarschijnlijk is het een substraatwoord.
Os. drīban; ohd. trīban (nhd. treiben); ofri. drīva (nfri. driuwe); oe. drīfan (ne. drive, zie drive), on. drífa (nzw. driva); got. dreiban 'verbannen'; < pgm. *dreiban-.
De betekenis 'niet zinken' heeft zich ontwikkeld uit 'voortstuwen over water'.
Fries: driuwe
83.   drinken ww. 'vloeistof tot zich nemen'
categorie:
substraatwoord
Onl. drinkan, bijv. thia druncun uuin 'die wijn dronken' [10e eeuw; W.Ps.], (infinitief) drinkan, (verl. tijd) drank 'dronk', drunchan 'zij dronken' [1100; Will.]; mnl. drinken 'drinken': (gesubstantiveerde infinitief) in drinkene ende in etene 'in het drinken en het eten' [1230-31; CG I,25, Gent] en Limburgs drenken 'drinken' [1240; Bern.].
Een herkomst valt nauwelijks te geven. Verwanten in andere Indo-Europese talen zijn niet met zekerheid aan te wijzen, zodat het voor de hand ligt om een substraatwoord aan te nemen. Zie ook dronk, dronken.
Os. drinkan; ohd. trincan; ofri. drinka, oe. drincan; on. drekka; got. drigkan; < pgm. *drenkan- 'drinken'.
Verband met de wortel pie. *dhergh- 'vochtig worden' (IEW 251-52) of *dhreg- 'vochtig worden' (IEW 273) is weinig waarschijnlijk.
84.   droef bn. 'bedrukt, mistroostig'
categorie:
substraatwoord
Al Oudnederlands in het afgeleide werkwoord druouon 'verwarren, troebel maken' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. droue 'bedroefd' [1201-25; CG II; Floyr.], droeue 'troebel' [1287; Nat.Bl.D, CG II], droeue 'somber' [1287; Nat.Bl.D, CG II].
Os. drōbi, ohd. truobi (nhd. trübe 'bedroefd; troebel'), oe. drōf; < pgm. *drōbi- 'troebel'.
Misschien verwant met draf 1; het woord betekende dan oorspr. iets als 'taai, slecht vloeibaar', wat via 'troebel' naar 'donker, duister' kan leiden. Het is misschien afgeleid van pie. *dhrebh- 'stollen' (IEW 272), maar gezien de ongewone ablaut (-a- / -ō-) en het gebrek aan pie. verwanten is hier eerder sprake van een niet-Indo-Europees substraatwoord.
Fries: drôf, droef
85.   dronk zn. 'hoeveelheid die men drinkt'
categorie:
substraatwoord
Mnl. dronc 'drank, teug' [1450-1500; MNW]; vnnl. dronck 'het gedronkene' [1552; Apherdianus], dronck 'teug' [1562; Kil.], dronck 'hoeveelheid drank' [1562; Kil.].
Vorming met nultrap bij de wortel van het werkwoord drinken.
Mnd. drunk 'dronk'; ohd. trunc 'dronk' (> nhd. Trunk); oe. drync (ne. drink 'drankje'); on. drykkr; < pgm. *drunka-, drunki- 'dronk'.
86.   droog bn. 'niet nat'
categorie:
substraatwoord
Onl. mit drugon fuozen 'met droge voeten' [1100; Will.]; mnl. droge 'droog' [1240; Bern.].
Vermoedelijk betekent het woord 'waaruit het water is weggesijpeld'; het hoort bij een pgm. wortel die beperkt is tot het Noordzee-Germaans. Meer landinwaarts werden vormen van een mogelijk verwante pgm. wortel gebruikt, die ook in het Middelnederlands verschijnt als drocken, drucken 'droog' [1477; Teuth.]. De verhouding tussen beide wortels is niet duidelijk. Gezien de beperkte verspreiding en het betekenisveld kan aan een substraatwoord gedacht worden.
Mnd. droge, druge 'droog'; < pgm. *draugi- 'droog'. Daarnaast ook oe. dryge 'droog' (ne. dry), mnl. drughe, drueghe; < pgm. *drūgi- met dezelfde betekenis; de vorm in Will. hoort hier vermoedelijk bij. Bij deze Noordzee-Germaanse wortels *draug-, *drug- vermoedelijk ook oe. drēahnian 'doorsijpelen'; mnd. drōg 'fijne zeef', drōgen 'zeven'. Verder landinwaarts zijn mogelijk verwant ohd. truckan 'droog, dorstig' (> nhd. trocken 'droog'), os. drokno 'droog', druknian 'drogen'; < pgm. *drukn-.
drogen ww. 'droog maken'. Mnl. drogen 'drogen' [1240; Bern.], (verbogen infinitief) te droghene 'te drogen' [1277; CG I,364]. Afleiding van droog.
Literatuur: J. Verdam (1884) 'Druugh (druigh)', in: TNTL 4, 205-8; N. van Wijk (1913) 'Mnl. drughe "droog"', in: TNTL 32, 184-7; Willy Krogmann (1937) Die Heimatfrage des Heliand im Lichte des Wortschatzes, Wismar, 22-33; Willy Sanders (1970) "Der altniederländische 'Leidener Williram'. Eine präkursorische Skizze", in: Festschrift für William Foerste (Niederdeutsche Studien 18), Köln-Wien, 412-23; Heidermanns 157-58, 162-63
87.   drost zn. 'gerechtsdienaar op het platte land'
categorie:
geleed woord, substraatwoord
Mnl. drutsate 'hofmeester' [1220-40; CG II, Aiol]; drussate, drossate 'id.' [1260-80; CG II, Wr.Rag.].
Oude samenstelling uit pgm. *druhti- 'schare, (militair) gevolg' en een afleiding van de wortel pgm. *set- 'zitten, zich bevinden', zie zitten. De grondbetekenis is dus ongeveer: 'die deel uitmaakt van het gevolg (van een koning)'.
Cognaten van het hele woord zijn: mnd. droste, drotsete 'id.'; ohd. truh(t)sāzo (nhd. Truchseß 'id.'); ofri. drusta 'id.'; on. dróttseti 'id.'; < pgm. *druhti-set-. Het eerste lid wordt ook gevonden in: onl. druhtin 'heer' [10e eeuw; W.Ps.]; os. druht- 'schare, gevolg'; ohd. truht 'id.'; ofri. drecht 'id.'; oe. dryht 'id.'; on. drótt 'id.' (nzw. drott (verouderd) 'heer', drottning 'koningin'); got. gadrauhts 'soldaat'. Pgm. *druht- is de nultrap (met h in plaats van g door regressieve assimilatie van stem) van *dreug-, waarop de werkwoorden oe. drēogan en got. driugan 'krijgsdienst doen uitvoeren' zijn terug te voeren.
Het simplex is buiten het Germaans verwant met Litouws draũgas 'gezelschap'; Oudkerkslavisch družina 'troep, schare' en drugŭ 'vriend'; Oudiers drong 'troep, schare'; bij de wortel pie. *dhreugh- [IEW 254]. Wellicht verder in verband te brengen met ne. throng 'schare', dat evenals Oudiers drong 'schare' een nasaalinfix vertoont. Dat zou, evenals het beperkte verspreidingsgebied, kunnen wijzen op een substraatherkomst.
De Middelnederlandse vorm drutsate veranderde door assimilatie van /t/ in drussate, en door apocope van /e/ en syncope van /a/ in drost. Dat het woord eigenlijk uit twee elementen bestond was niet meer duidelijk, en zo kon op basis van drost een nieuw geleed zn. drossaard ontstaan, met het achtervoegsel -aard. De betekenis veranderde ook: de functie van lid van het gevolg evolueerde via hofmeester naar die van ambtelijk bestuurder. De woorden drost, drossaard zijn thans verouderd, behalve in de samenstelling landdrost, waar het woord tijdelijk nieuw leven is ingeblazen om de bestuurder van nieuwe, nog niet in de provinciale indeling opgenomen gebieden benoemen. De laatste landdrost in Nederland was Han Lammers, die deze funktie vervulde in de Zuidelijke IJsselmeerpolders tot de invoering van de provincie Flevoland in 1986.
Literatuur: E.S. Dick (1965) Ae. dryht und seine Sippe, Münster
88.   duf bn. 'bedompt, saai'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. ver-duft, ver-doft, duf 'een "dove" geur uitwasemend; muf' [1607; Kil.], duf, muftig 'schimmelig, beschimmeld' [1669; Ende], duf 'muf, stinkend' [1675; WNT zorgelijk]; nnl. 'suf(geslagen)' [1708; WNT suf I] 'saai, somber' [1733; WNT wel V].
Variant van dof 1, mogelijk naar analogie van muf en suf.
89.   duin zn. 'zandheuvel'
categorie:
substraatwoord
Onl. dunos [887; Ann. Fuldensis], dunon (mv.) in: sua lingua dunon appellant 'die zij in hun taal duinen noemen' [1083-1110; Vita Willibrordi, geciteerd in Van der Meulen 1952]; mnl. dunen (mv.) 'zandheuvels' [1277; CG I, 364], duynen 'id.' [eind 15e eeuw; MNW seeschip].
Herkomst onduidelijk, maar wrsch. van Keltische oorsprong.
Mnd. dune; oe. dūne 'heuvel' (ne. downs (mv.) 'open heuvellandschap'). Ontleend aan het Nederlands of Nederduits zijn: ofri. dune [13e eeuw] (nfri. dún); nhd. Düne [15e eeuw]; nzw. dyn; Frans dune; ne. (misschien via het Frans) dune 'heuvel, duin' [18e eeuw].
Misschien ontleend aan Keltisch *dūnom 'heuvel(fort)', Oudiers dūn 'heuvel(fort)' en Oudengels dūn 'heuvelfort', dat misschien verwant is aan Gallisch -dunum in plaatsnamen en aan tuin, dat van onduidelijke herkomst is. Het oe. dūn(e) 'heuvel, heuvelfort' was ontleend aan het Keltisch; Gaelic dún komt nog als plaatsnaamelement voor. Heeroma oppert de theorie dat de Engelse kolonisten die zich in de 11e eeuw in Vlaanderen vestigden, waar zich toen juist duinen vormden, daaraan de hun bekende naam dun gaven, maar gezien de oudste vindplaats (887) kan dat niet kloppen. NEW verbindt duin met on. dýja 'schudden', Sanskrit dhunōti 'id.' en Oudkerkslavisch dunati 'blazen', Litouws dujá 'stofdeeltje' < pie. *dheu- 'stuiven, blazen'; een duin zou dus uit opgewaaid zand bestaan. Gezien de onduidelijke herkomst en ook gezien het betekenisveld (natuur) zal het woord eerder uit een substraattaal komen die zowel in het Keltisch als in een deel van het Germaans sporen heeft achtergelaten.
Literatuur: K. Heeroma, (1952) 'Sparsa (IV)', in TNTL 70, 273-275; R. v.d. Meulen (1952) 'Oudengelse invloeden in het Nederlands', in: TNTL 70, 279
Fries: dún
90.   duister bn. 'donker'; zn. 'duisternis'
categorie:
substraatwoord
Mnl. dustere (bn.) 'donkere, droevige' [1300-50; MNW-R], duuster (bn.) 'donker' [1375-1400; MNW-R], Vten duustren 'uit de duisternis' [1375-1400; CG-R], duyster (zn.) 'duisternis' [1400-20; MNW-R], duyster (bn.) 'donker' [1450-1500; MNW-R].
Het woord is alleen West-Germaans. Daarbuiten mogelijk verwant met Russisch tusk 'donkerte, somberheid', Servisch s-tuštiti se 'bewolkt worden'. Gezien deze geringe verspreiding moet gedacht worden aan een niet-Indo-Europees substraatwoord. Wellicht is de -er uitgang gevormd naar analogie van het zn. deemster 'donker', dat wel Indo-Europees is.
Os. thiustri (mnd. düster en wrsch. nhd. Düster), ofri. thiustere (nfri. tsjuster), oe. ðēostre, ðīestre, ðȳstre (ne. obsolete thester); < pgm. *þiustria-.
duisternis zn. 'afwezigheid van licht'. Onl. thiusternussi 'duisternis' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. duusternis 'id.' [1470-90; MNW-R], duysternis [1400-20; MNW-R]. Gevormd uit duister met het achtervoegsel -nis.
Fries: tsjusten

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven