2791.   snel bn. 'vlug'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Mnl. snel 'vlug, levendig' [1240; Bern.].
Os. snel (mnd. snel); ohd. snel (nhd. schnell); oe. snel (ne. dial. snell); on. snjallr (nzw. snäll); alle oorspr. 'behendig, vlug', met vooral in de Noord-Germaanse talen een sterke betekenisontwikkeling richting 'moedig, slim, aardig e.d.'; < pgm. *snella-. Hierbij de afleidingen: mnl. snellen (zie onder); mnd. snellen; mhd. snallen, snellen (nhd. schnellen); alle 'snel (doen) gaan'. In het Fries zijn een bn. snel 'apart, eigenaardig' (Grouw) en een zn. 'lichtekooi; bijdehante, vinnige vrouw' overgeleverd. Via het Frankisch zijn ontleend: Oudfrans isnel 'snel, behendig' [1080; FEW], Italiaans snello, oorspr. 'snel, behendig' [1294; DELI].
Verdere herkomst onbekend. Het geminaat -ll- zou teruggaan op ouder pgm. *-dl- (FvWS, NEW e.a.), maar dat is volgens Heidermanns (1993) onwaarschijnlijk.
snellen ww. 'snel gaan'. Mnl. snellen 'sneller doen gaan; snel gaan' in Snelle die tijt 'laat de tijd sneller gaan' [1348; MNW], Menech man snelde ende liep Te comene in dies conincs sale 'Menigeen versnelde zijn pas om in de koninklijke zaal te komen' [1390-1410; MNW-R]. Afleiding van snel.
Literatuur: Heidermanns 1993, 524
Fries: snel zn. 'lichtekooi; bijdehande, vinnige vrouw', bn. (Grouw) 'apart, eigenaardig' ◆ -
2792.   snert zn. (NN) 'erwtensoep; waardeloze zaak'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. spek, ... gekookt met kadjang, gebroken als snert 'gezouten spek, gekookt met aardnoten, fijngemaakt als snert' [1768; iWNT], soep van groene erwten, onder den naam van snert bekend [1806; iWNT], 'waardeloze zaak e.d.', veelal als voorvoegsel: het copieeren van ... snertlijsten [1892; Groene Amsterdammer], Gaarne zou ik deze poëzie snert noemen [1902; iWNT], dat je van zoo'n snertbeetje god weet wat ken koope [1908; Groene Amsterdammer], hij is een snert vent 'kerel van niets' [1907; Koenen].
Volgens WNT en NEW afgeleid van een werkwoord snerten 'fijnkoken', maar dat woord is pas een eeuw later opgetekend (WNT) en zal dus eerder van snert zijn afgeleid (Toll.). Wrsch. afgeleid van snorren, met als oorspr. betekenis 'sissen of pruttelen in de pan'.
Nnd. snirt 'erwtensoep, dunne soep, iets van weinig belang'; nfri. snert 'erwtensoep'.
Fries: snert (ontleend aan het Nederlands)
2793.   snip zn. 'vogel van het geslacht Gallinago, Scolopax of Limnodromus'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Mnl. snippe, sneppe 'snip' in .xi. s ghelts ende ses snippen '11 schelling aan geld en 6 snippen' [1280-87; VMNW], vlesch vander sneppen es ghesont 'snippenvlees is gezond' [1287; VMNW]; vnnl. sneppe oft snippe [1573; Thes.], sneppe, snephoen [1599; Kil.].
De snip is genoemd naar zijn karakteristieke lange spitse snavel. Het woord hoort bij de groep woorden met sn- voor '(dieren met een) spits vooruitstekende kop of bek', waarvoor zie snavel.
Os. sneppa (mnd. snippe, sneppe, snippel); ohd. snepfo (nhd. Schnepfe); nfri. snip. Daarnaast met lange klinker: oe. snīpe (ne. snipe); on. snípa (nno. snipa). Al deze woorden verwijzen naar een of meer van de hieronder genoemde snipsoorten.
De bekendste vogel met deze naam heet voluit watersnip (wetenschappelijke naam Gallinago gallinago). Zeldzamer is de grotere poelsnip (Gallinago media), die vooral voorkomt als doortrekker. Beide zijn genoemd naar hun favoriete leefgebied, namelijk vochtige weilanden, veengronden en moerassen. Daarnaast kent men de houtsnip (Scolopax rusticola), genoemd naar zijn leefgebied (mnl. hout 'bos'), en de niet-inheemse grote grijze snip (Limnodromus scolopaceus), genoemd naar de kleur van zijn verenkleed.
snipverkouden bn. 'zeer verkouden'. Nnl. zoo verkouden als eene poelsnip [1861; Harrebomée], verkouwen als een snip [1909; Veenenbos], snip-verkouden [1917; Leeuwarder Courant]. Deze uitdrukking is volgens Veenenbos (1909) gevormd naar analogie van de oudere uitdrukkingen kijken als een (poel)snip 'beteuterd kijken' en dronken als een (poel)snip 'zeer dronken', naar de wilde zigzagmanier van vliegen van de poelsnip bij verstoring; oude attestaties zijn: vnnl. hy keeck als een Poelsnip ('watersnip') [1615; iWNT wezen II] en nnl. als een bezopen snip [1858; iWNT snip II]. Verwijzing naar de met modder besmeurde snavel van de watersnip of poelsnip tijdens het fourageren (Blok/Ter Stege) is ook mogelijk. Of de roep van de poel- danwel van de watersnip iets met deze uitdrukkingen te maken heeft, is twijfelachtig.
Literatuur: K. Veenenbos (1909), 'Iets over vergelijkingen in de taal', in: De nieuwe taalgids 3, 1-13, hier 10-11
Fries: snipsnipverkâlden
2794.   snufje zn. 'kleine hoeveelheid poeder; nieuwigheid'
categorie:
geleed woord
Vnnl. snof, snuf 'geur, lucht; mode, opvatting' in preken naer den nieuwen snof 'preken volgens de jongste opvattingen' [1548; iWNT], Een nieu snofken 'een nieuwigheidje, een nieuwtje' [1561; iWNT], ick hadde terstont den snuf in de neuse 'ik had er gelijk lucht van gekregen' [1569; iWNT], den snof ... van syn aes 'de geur van zijn prooi' [1612; iWNT], een nieuwe snof van kleeren 'een nieuwe kledingmode' [ca. 1600; iWNT], nieuwe snofjens 'nieuwe modeartikelen' [1633; iWNT], snufje, -ke 'snuifje' in 't Snufken moet de Neus verheugen [1680; iWNT]; nnl. 'een beetje' in een klein snufje van de jalouzy [1787; iWNT], een snufje historie, een snufje botanie, een snufje zoölogie, een snufje ...; vermengen en doorkneden met ... [1821; Vad.lett 2, 61].
Afleiding van snuffen, zie snuffelen. Vanaf de 17e eeuw komt het woord vooral voor met verkleiningsachtervoegsel.
Fries: snuf
2795.   snuiter zn. 'instrument voor het bijknippen en doven van kaarsenpitten; zonderling'
categorie:
geleed woord
Mnl. snutter, snuter 'instrument voor het verkorten van een kaarsenpit' in snutter tot den kerssen [1477; Teuth.], een snuterken [1494; MNW], Drie silveren keerssnuyters [1524; MNW]; nnl. snuiter ook 'iemand die kaarsen snuit' [1839; Gids], 'onbetekenend persoon, zonderling' in zonder deze deugd zijt gij ... een "rare snuiter" [1871; Gids], Met walging wenden we ons van zoo'n snuiter af [1872; Gids].
Afleiding van snuiten in de betekenis 'verkorten van de kaarsenpit' met het achtervoegsel -er, zie -aar.
Als voorwerpsnaam is het woord al oud. Bij het snuiten van kaarsen wordt een stukje van de verbrande pit verwijderd om rook- en roetvorming te voorkomen. Dat gebeurde met een snuiter, gewoonlijk een soort schaar waaraan een opvangbakje was bevestigd. Met de jongere kaarsenmaaktechniek werd het eigenlijke snuiten, en dus de schaar, overbodig, maar een metalen bakje aan een steel, waarmee een kaars wordt gedoofd zonder rookontwikkeling, wordt nog steeds een snuiter genoemd.
Het snuiten van kaarsen was een onbetekenende handeling, zodat het bijbehorende nomen agentis snuiter de betekenis 'onhandig persoon' kon krijgen, en bij uitbreiding 'onbenul, zonderling' (EWA), vergelijk bengel en knuppel. Het woord wordt meestal gecombineerd met rare of vreemde.
Snuiter in de betekenis 'iemand die de neus snuit' is hoogst ongebruikelijk; dat snuiter 'zonderling' hierop terug zou gaan en vergelijkbaar is met snotneus 'onbenul' (WNT), lijkt dan ook onwaarschijnlijk.
Fries: snuter
2796.   sociaal bn. 'maatschappelijk; rekening houdend met anderen'
categorie:
leenwoord, geleed woord, leenwoord
Vnnl. sociael 'op gezelschap gesteld' [1553; Van den Werve]; nnl. sociaal 'gezellig' [1650; Hofman], onze sociale inrigtingen 'onze maatschappelijke instellingen' [1806; WNT], sociaal 'op gezelschap gesteld' in daar ... mijn aard sociaal is [1823; WNT], sociale politiek 'politiek op maatschappelijke noden gericht' [1885; WNT].
Ontleend aan Frans social 'op gezelschap gesteld' [1530; Rey], 'maatschappelijk' [1557; Rey], eerder al 'als bondgenoot verbonden' [1355; Rey], zelf ontleend aan Latijn sociālis 'kameraadschappelijk, van de bondgenoten', een afleiding van socius 'bondgenoot, kameraad, zakenpartner'.
Latijn socius is verwant met: Sanskrit sákhi- 'bondgenoot, kameraad'; Avestisch haxi- 'id.'; en wrsch. ook on. seggr 'man, krijger' en oe. secg 'id.'; < pie. *sokw-h2-ōi, een afleiding van de wortel *sekw- 'zich aansluiten, volgen' van o.a. Latijn sequī 'volgen', zie seconde en zien.
In het Frans ontwikkelde de betekenis 'maatschappelijk' zich in de 18e eeuw verder, o.a. in de uitdrukking contrat social [1761; Rey], in het Nederlands wel vertaald als "Maatschappylyk Verdrag" [1784; Vad.lett., 432], een begrip dat door Rousseau verspreid werd en dat een hoofdrol speelde in de ontwikkeling van ideëen voor en tijdens de Franse Revolutie.
asociaal bn. 'zonder sociaal besef, onbeschoft'. Nnl. in de a-sociale leugen (waarbij vooral het eigen ik op den voorgrond komt) [1926; Grosheide]. Afleiding van sociaal met het Grieks/Latijnse voorvoegsel a- 'niet'. ◆ socialisme zn. 'leer van gelijkheid en sociale rechtvaardigheid'. Nnl. Een tweede leer die, in veler oog, niet minder door bevalligheid uitmunt; het Socialisme [1848; iWNT]. Internationaal neologisme, wrsch. voor het eerst gevormd in het Frans als socialisme [1831; TLF] en afgeleid van sociaal met het achtervoegsel -isme.
Literatuur: F.W. Grosheide e.a. (1926-31), Christelijke encyclopaedie voor het Nederlandsche volk, Kampen, 3, 669b
Fries: sosjaalasosjaalsosjalisme
2797.   sodemieter zn. (vero.) 'homoseksueel; kerel (geringschattend)': krachtuitdrukking
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. eerst sodomiten '(homoseksuele) inwoners van Sodom' [1285; VMNW] en Dat hi sodomite was ... Ende geen wijf hi begerde 'dat hij homoseksueel was ... en geen vrouw begeerde hij' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. dan De vroomen Loth, de Sodomiter, maar van naam alleen 'de rechtschapen Loth, de homoseksueel, maar alleen in naam' [1699; WNT]; nnl. die sodomieters-boel 'die flikkertroep' [1853; WNT], sodomieter 'homoseksueel' [1864; Calisch], zoo'n rijke sodemieter 'zo'n rijke klootzak' [1902; WNT], op je sodemieter krijgen [1910; Volk], geen sodemieter 'geen bliksem' [1933; WNT].
Uitbreiding van oorspronkelijk sodomite naar analogie van de vele nomina agentis op -er (vergelijk herder < herde) en met verzwakking van de tweede -o- tot sjwa. Sodomite is ontleend aan Frans sodomite 'degene die sodomie bedrijft' [ca. 1160; Rey], dat afgeleid is van Laatlatijn sodomīta, Grieks sodomī́tēs, 'inwoner van Sodoma', zie sodomie. Sodomiterije 'homoseksueel gedrag' [1660; WNT sodomiet], eerder Sodomiterie 'id.' [ca. 1568; Van der Noot], is ontleend aan Frans sodomiterie 'id.' [1283; FEW], een afleiding van sodomite.
Sodemieter hoort tot een groep woorden als flikker, donder, bliksem die overeenkomstige eigenschappen hebben, zoals blijkt uit geen flikker/donder/bliksem, op zijn flikker/donder/bliksem geven, flikkeren/donderen/bliksemen ('smijten, vallen'), als de bliksem, opgedonderd etc. Zie ook donder. Naast sodemieter bestaat de verkorte vorm mieter [1877; Zeeman] met dezelfde eigenschappen: geen mieter [1899-1906; WNT], ik zal je op je mieter slaan [1877; Zeeman], mieteren 'smijten' [1914; WNT]. Van sodemieter is ook het bw. sodemieters 'ontzettend' [1904; WNT] afgeleid, met de verkorte vorm bn. en bw. mieters(ch) 'geweldig, ontzettend' [1877; Zeeman]. Dat woord werd ook als vloek gebruikt [1877; Zeeman], maar tot in de jaren 1960 was het veelgebruikt voor 'geweldig, heerlijk', zoals in Die avond bij Frieda met Ted had ik een beetje te veel op, ik vond alles mieters mooi [1962; WNT Aanv.]. Tegenwoordig is het verouderd.
Literatuur: J. van der Noot (1953), Het bosken en Het theatre (ed. W.A.P. Smit), Amsterdam/Antwerpen, 255; C.F. Zeeman (1877), Spreekwoorden [...] aan den bijbel ontleend, Dordrecht; J. Last, Zuiderzee (1934), Amsterdam, 104; Sterkenburg 1997
Fries: soademiter
2798.   somber bn. 'bedrukt; duister'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Vnnl. somber 'neerslachtig, pessimistisch' in somber en styfzinnigh van aardt [1642; WNT]; nnl. somber 'neerslachtig' in een somber humeur [1732; WNT], 'duister, mistroostig' in sombre schemeringen [1784; WNT hemel], sombre bossen [1796; WNT], 'niet opgewekt' in hij staarde somber voor zich heen [1857; WNT], 'niet tot optimisme stemmend' in zijn sombere toekomst [1870; WNT ingaan].
Ontleend aan Frans sombre 'duister' [1530; TLF], eerder al 'gekwetst, bedrukt' [1374; TLF], nog eerder al in het afgeleide zn. essombre 'duisternis, schaduw' [ca. 1179; TLF]. Verdere herkomst onduidelijk. Sombre is mogelijk een afleiding van een niet geattesteerd ww. *sombrer < Laatlatijn subumbrare 'beschaduwen'; hierin is sub een voorvoegsel met de betekenis 'onder, lager dan', zie sub-, en umbrare een afleiding van umbra 'schaduw', van verder onbekende herkomst, zie lommer. Het is ook mogelijk dat sombre een vervorming is van Latijn umbra onder invloed van Oudfrans sol 'zon' [119; TLF soleil], zoals wrsch. ook gebeurd is bij Spaans sombra 'schaduw', zie sombrero.
Fries: somber
2799.   sombrero zn. 'hoed met brede rand'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Nnl. sombréro "breedgerande spaansche hoed" [1863; Kramers], sombrero 'hoed met brede rand' [1872; WNT Aanv.], de breedgerande sombrero van de Spaansche gezeten boeren [1889; WNT Aanv.].
Ontleend aan Spaans sombrero 'hoed met brede rand' [1140; Corominas], een afleiding van sombra 'schaduw' [13e eeuw; Corominas]. De vorm sombra is een vervorming van Latijn umbra 'schaduw', zie lommer, onder invloed van Spaans sol 'zon' < Latijn sōl 'id.', zie solair. Doordat ombra vaak voorkwam in de vaste verbinding sol y ombra 'zon en schaduw' werd het vervormd tot sombra (Corominas).
In Nederlands-Indië werden sombrero en de aan Portugees sombreiro ontleende variant sombreel ook wel gebruikt voor een parasol of zonnescherm: een groote quitasol of sombreel [1729; WNT sombreel], quitasol, sombrero, sombreel [1935; WNT sombreel].
Fries: sombrearo
2800.   sonderen ww. 'peilen'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Vnnl. sonderen 'onderzoeken, nagaan' in hem wellecoemen ende sondeeren of hij niet ... [1602; WNT vogue], 'peilen, meten' [1650; Hofman], 'onderzoeken met een sonde' in sonderen, gronden, pijlen [1650; Hofman, Nederlandtsche woorden-schat], lichamen te openen ofte de Wonden te sonderen [1692; WNT]; nnl. sonderen, 'de diepte onderzoeken; een wond peilen; iemands gedachten proberen uit te vorsen' [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans sonder 'meten, peilen, onderzoeken' [1549; TLF] eerder ook al 'waterdiepte meten met een sonde' [1382; TLF]. Dat woord is wrsch. een afleiding van het zn. sonde, zie sonde.
Een andere mogelijkheid is dat sonde juist een afleiding is van sonder en dat sonder ontwikkeld is uit een Latijns ww. subundare 'onderdompelen', gevormd uit sub 'onder', zie sub-, en undāre 'golven, deinen', zie inundatie. Dit ww. subundare komt rond het jaar 800 voor in glossen in Latijnse afkortingen, maar te verwachten Oudfranse tussenvormen als soönder zijn niet bekend (TLF). Hoewel sonde vóór ca. 1500 weinig voorkomt, komt het vanaf 1175 wel voor in het noorden van Frankrijk (Rey), zodat afleiding van een uit het Latijn ontwikkeld woord minder voor de hand ligt. Het lijkt bovendien onwaarschijnlijk (TLF) dat zeevaarttermen die zich vanuit het Frans hebben verspreid in landen rond de Middellandse Zee (Spaans, Catalaans en Portugees sonda 'peillood', Spaans sondar 'peilen' zijn ontleend aan het Frans), afkomstig zouden zijn uit het Latijn en niet uit het Frans.
Fries: sondearje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven