1.   onvoltooid verleden tijd
categorie:
geleed woord
Zie: tijd
2.   tegenwoordige tijd
Zie: tijd
3.   tijd zn. 'periode; moment'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. tīt 'periode, moment' in tit uuala te likene 'periode van welbehagen', ne faruuirp mi an tide eldi 'verwerp mij niet in de periode van ouderdom' [beide 10e eeuw; W.Ps.], thes neis nogh niet zid 'daarvoor is het nog niet het juiste moment' [ca. 1100; Will.]; mnl. tijt 'tijd; (juiste) moment; tijdsduur; periode; keer; jaargetijde'.
Os. tīd (mnd. tīt); ohd. zīt (nhd. Zeit); ofri. tīd (nfri. tiid); oe. tīd (ne. tide alleen nog 'getij'); on. tíð (nzw. tid); alle 'tijd, (juiste) moment e.d.', < pgm. *tīdi-. Daarnaast staat een variant pgm. *tīman-, waaruit: oe. tīma (ne. time, zie timing); on. tími (nzw. timme 'uur').
Pgm. *tīdi- en *tīma- gaan wrsch. terug op de abstracta pie. *dih2-ti- resp. *dih2-mo- bij de wortel *deh2(i)- 'verdelen' (LIV 103), waarbij: Grieks daíesthai 'verdelen'; Sanskrit dáyati 'verdeelt'. Hierbij hoort ook Armeens ti 'tijd, ouderdom' < pie. *dh2(i)io-. Zie ook teen 2 'twijg'.
De twee belangrijkste betekenissen van dit woord, namelijk 'periode, tijdsduur' en 'moment, tijdstip', zijn al in het Oudnederlands geattesteerd. Vanaf het Vroegmiddelnederlands komt het woord zeer frequent en in vele betekenisnuances voor.
In de klassieke en traditionele grammatica is tijd de aanduiding voor een werkwoordsvorm die de verhouding uitdrukt tussen het moment van spreken/schrijven en de handeling die met het werkwoord wordt uitgedrukt, alsmede de tijdsverhouding tussen verschillende handelingen onderling. Door de taalontwikkeling in de loop der eeuwen wordt die tijd niet alleen door een werkwoord(svorm), maar mede door hulpwerkwoorden aangegeven. In dit laatste geval spreekt men van een omschrijvende of perifrastische werkwoordsvorm. De klassieke indeling van de werkwoordstijden is sedert Donatus (4e eeuw) ongeveer gelijk gebleven: de Latijnse termen (tempus) praesens, praeteritum, futurum, al dan niet voorzien van een handelingsaspect perfectum of imperfectum, werden in de moedertaalgrammatica's getrouw vertaald naar resp. tegenwoordige, verleden en toekomende tijd, met de aspecten voltooid en onvoltooid.
Oude attestaties van vertalingen zijn onder meer: vnnl. tyt [1568; Radermacher], den tegenwoordigen tijdt, den onvolcomenen gheleden tijdt, den toecomenden tijt [1571; Heyns], teghenwoordighe tyd, verleden tyd [1584; Twe-spraack], onvolkomen toekomende tijt [1625; Van Heule], toe-komstighe tijdt [1649; Kók].
Van tijd zijn diverse bijwoorden afgeleid, zie altijd, destijds, eertijds (zie eer 2) en tijdens. De collectieve betekenis van tijd 'periode, tijdsduur' wordt nog eens benadrukt met het voorvoegsel ge- in getij(de) en jaargetijde. Zie verder nog hoogtij, ontij, tij en ontiegelijk.
Literatuur: Ruijsendaal 1989
Fries: tiid
4.   toekomende tijd
Zie: tijd
5.   verleden tijd
Zie: tijd
6.   voltooide tijd
Zie: tijd


  naar boven