1.   menen ww. 'bedoelen, een opinie hebben'
categorie:
erfwoord
Onl. menen 'in de zin hebben, bedoelen' in thaz thu nicht anderes thar mide nemeynas newara mina minna 'dat je daarmee niets anders bedoelt dan mijn liefde' [ca. 1100; Will.]; mnl. menen 'denken, bedoelen' in Lutgarden meinic van senttruden 'ik bedoel Lutgard uit Sint-Truiden' [1265-70; VMNW], 'van mening zijn' in Ooc meenic dat ghi noch wel sout bi nacht int duuster gaen sonder dwalen 'ook denk ik dat u zelfs wel bij nacht in het duister zou kunnen rondlopen zonder te verdwalen [1475; MNW]'; nnl. ook 'van plan zijn' in Als hy meynt te reysen 'als hij van plan is om op reis te gaan' [1635; WNT].
Os. mēnian; ohd. meinen (nhd. meinen); ofri. mēna 'bedoelen' (nfri. miene); oe. mǣnan (ne. mean); < pgm. *mainjan 'menen, vermelden', afleiding van *maina- 'wederzijds, gemeen' < pie. *moino-, waarvoor zie ook meineed.
Verwant met: Oudiers mīan 'wens, verlangen' (< *mein-); Oudkerkslavisch meniti 'vermelden'; < pie. *mein-, *moin- 'wissel, ruil', dat behoort bij de wortel pie. *mei- 'wisselen, ruilen' (IEW 710). De oorspr. betekenis zou zijn 'afwisselend spreken, zijn mening uiten'.
mening zn. 'oordeel, opinie'. Mnl. meninghe 'bedoeling, wil, mening' in met meningen des heren van den gronde 'met de wil van de eigenaar van de grond' [1283; VMNW]. Afleiding met het achtervoegsel -ing van menen.
Fries: miene ◆ miening


  naar boven