1.   gerucht zn. 'praatje dat in omloop is; geluid'
categorie:
geleed woord
Mnl. eerst in de betekenis 'geschreeuw, lawaai' in uten geruch[te] ende uten gedrange 'uit het tumult en uit de drukte' [1200; CG II, Servas], geruchte 'geschreeuw van mensen', gerugte 'gegil, lawaai' [beide 1240; Bern.], 'gerucht, verhaal' in dat geruechte ende die niemare 'het verhaal en het nieuw' [1300-50; MNW-R], quaet geruft 'opspraak' [1480; MNW]; nnl. gerucht maken 'geluid maken' in ik moet zeker eenig gerucht gemaakt hebben [1784; WNT], 'opschudding teweegbrengen' in het is onaangenaam, dat dit verdrietig voorval zo veel gerucht maakt [1785; WNT voorval I], de gerugtmaakende gebeurenis, die ... [1799; WNT Aanv. gerucht I], bij geruchte 'volgens wat er verteld wordt' [1807; WNT].
Afleiding met het collectiefvoorvoegsel ge- (sub c) van mnl. ruchte 'geschreeuw, geroep', dat hoort bij roepen, met Primärberührung pt > ft, zoals in bruiloft, en overgang ft > cht, zoals in achter. Zie ook berucht.
Mnd. geruchte, gerochte 'het roepen, alarm, faam, gerucht', ohd. gehruafti 'geroep'; < pgm. *gi-hrōftja- (alleen West-Germaans).
De oude betekenis 'lawaai, geschreeuw' is nog aanwezig in de samenstelling burengerucht, vnnl. straetrumoer ofte buer-gerucht [1658; WNT burengerucht].


  naar boven