1.   slokken ww. 'gulzig slikken'
Mnl. slocken 'gulzig slikken', eerst in afgeleide vormen in Ic sach die roveren ... uwe offranden ... met overdaden verslocken '... onbehoorlijk opslokken' [1300-25; MNW-R] en in i ghieregh slockard 'een gierige gulzigaard' [1380-1400; MNW-P], dan het werkwoord in si slockense al heel in 'ze slikken het (voedsel) in z'n geheel door' [1437; MNW-P].
Mnd. slucken 'slikken'; mhd. slucken 'id.' (nhd. schlucken); nfri. slokke 'id.'; < pgm. *slukkēn-. Hierbij ook mnd. slucke 'keel' en ohd. slucko 'slokop'.
Gevormd met *-kk < -*kn- bij het sterke werkwoord pgm. *slūkan-, waaruit: mnd. sluken 'slikken, drinken'; mhd. slūchen 'verzwelgen, opslokken' (vnhd. schlauchen); nzw. sluka 'id.'. Daarbij ook het zn. pgm. *slūka-, waaruit: ohd. slūh 'bek, keel'; nde. slug 'slok; keelgat'; on. slok 'watergoot' (nno. slok). Met nultrap bovendien mnd. sloke 'keel; slok'.
Wrsch. verwant met: Grieks lúzein 'de hik hebben'; Oudiers loingid 'eten'; < pie. *(s)lug- 'slikken' (LIV 567). Met andere velaar staat daarnaast Oudiers slocaid 'slikken' < pie. *sluk-.
opslokken ww. 'gulzig inslikken'. Vnnl. in Ende dye HERE bereyde eenen grooten visch, om dat hi Jonam soude opslocken [1528; Bijbel van Willem Vorsterman, Jona 2:1]; Een walvisch die deur Godts bestieren Jonas opslockte [1561; iWNT opslokken]. Gevormd uit op en slokken. ◆ slokop zn. 'gulzigaard'. Vnnl. in Ghy zijt een beuselaer, een doe-niet, een slock-op [1663; iWNT]. Afleiding van opslokken. ◆ slok zn. 'teug'. Vnnl. slock 'gulzigaard' in eenen vuylen slock [1523-29; iWNT], ook 'slokken' in Die wolven etent al teenen slock op 'de wolven slokken het allemaal in één keer op' [ca. 1565; iWNT tuk I], ook 'teug' [1599; Kil.], in Die sijn Mondt gesloten houdt, kan geen Slockjes krijgen [1635; iWNT]. Afleiding van slokken. In de 13e eeuw komt een toenaam Sloc voor (Henricus sloc [1210; VMNW]). Mogelijk is dat hetzelfde woord en gaat deze naam terug op de betekenis 'gulzigaard'. Het woord slok fungeert tegenwoordig als abstractum bij slikken en wordt niet meer geassocieerd met gulzigheid. ◆ slokdarm zn. 'buis naar de maag'. Vnnl. in Terstont aan de Keel komt den Magen-hals, dien de Ontleders oock Spijs-dragher, en Slockdarm noemen [1642; iWNT]. Samenstelling van slok 'hap' of slokken en darm.
Fries: slokkeopslokkeslokopslokslokterm


  naar boven