1.   schieten ww. 'een projectiel afvuren, (zich) snel verplaatsen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. skietan 'beschieten' in scietint 'zouden beschieten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. schieten 'schieten, afschieten (een projectiel)' [1240; Bern.], 'neerschieten' in Ende scoetene doet 'en schoot hem dood' [1285; VMNW], 'verliezen' dat sire in Welna algader haren sin Geschoten hadde 'dat ze daarbij haast alle lust was kwijtgeraakt' [1265-70; VMNW], 'schieten' in diverse betekenissen in Die schijn ... die ... Lutgarden uten monde schoet 'het schijnsel dat plotseling uit Lutgards mond kwam' [1265-70; VMNW], in corter stont sciet soe hare saet 'na een korte tijd legt zij haar eitjes' [1276-1300; VMNW], alle die ghescoete die men sciet van ghelde 'alle (polder)belastingen die men in geld voldoet' [1282; VMNW], alle de scaren van dien dieren comen vp hem ghescoten 'al die dieren (hyena's) komen in troepen op hem toegeschoten' [1287; VMNW], dat welna al dat iaer groiet ende sciet 'dat bijna het hele jaar door groeit en loten schiet' [1287; VMNW], Dan eerst sciet soe hare venijn 'dan pas laat ze haar gemeenheid zien' [1290-1310; MNW-R].
Os. skietan (mnd. scheten); ohd. sciozan (nhd. schießen); ofri. skiāta (nfri. sjitte); oe. scēotan (ne. shoot); on. skjóta (nzw. skjuta); Krim-Gotisch schieten; alle hoofdzakelijk 'schieten, wegwerpen', on./ohd. ook 'vooruitschuiven', < pgm. *skeutan-. Hierbij hoort met lange ū i.p.v. eu ook *skūtōn-, zie schuit; met ablaut het nomen agentis *skutjō-, zie schutter, en de abstracta *skuta- 'het schieten', zie schot 2, en met umlaut *skuti-, zie scheut. Wrsch. hoort ook schutten hierbij.
Verdere herkomst onduidelijk. Volgens LIV verwant met: Sanskrit códati 'drijft voort'; Albanees hedh 'werpt'; < pie. *(s)k(w)eud- 'voortdrijven' (LIV 560). Geografisch dichterbij staan Litouws šáuti 'schieten, voortduwen' en Oudkerkslavisch sovati 'id.', die wijzen op een pie. wortel *skeu-, die in het pgm. uitgebreid is met een dentaal.
Al in de diverse Oudgermaanse talen heeft het woord uiteenlopende overgankelijke en onovergankelijke betekenissen. De oorspr. betekenis en de betekenisontwikkeling zijn daarom onduidelijk, zoals wel vaker het geval is bij werkwoorden van beweging. Bij de ruimtelijke toepassingen van het woord lijkt het betekeniselement 'snelle of plotselinge beweging' redelijk algemeen; het is ook herkenbaar in enkele jongere, afgeleide betekenissen en in combinatie met voorzetsels, bijv. te hulp schieten, in de lach schieten, te binnen schieten, iets laten schieten 'ervan afzien', wortel schieten, foto's schieten, verschieten 'verbleken' (oorspr. gezegd van schrikkende personen), erbij inschieten 'verloren gaan' (als door een afgevuurd schot), opschieten.
Opvallend is de al zeer vroege en ook in het Oudengels en Oudnoords voorkomende betekenis 'bijdragen, een betaling verrichten, een belasting voldoen'. In het Nederlands is deze betekenis nog herkenbaar in de samenstelling geldschieter 'verstrekker van geld' en in voorschieten. Hierbij hoort ook mnl. sc(h)ot 'soort belasting op landgebruik of op de opbrengst van het land', zoals in die hureware sael euuelike scot ... gelden 'het gehuurde land moet altijd belasting opbrengen' [1268; VMNW], en bovendien al in het Oudnederlands als glosse skot 'soort belasting' [12e eeuw; ONW]. Zie ook beschot 2.
Fries: sjitte


  naar boven